Uitspraak
RECHTBANK OOST- BRABANT
1.De procedure
2.De feiten
) en vervolgens jaarlijks aangepast overeenkomstig het gestelde in 18 van de algemene bepalingen. Verhuurder heeft het recht om het percentage berekend op basis van de indexclausule als genoemd in artikel 10.4. te verhogen met maximaal 5%.”
Partners bepalen onderling op welke wijze de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden bestreden. Het ontbreken van een regeling te dezer zake of het niet nakomen daarvan kan nimmer aanleiding geven tot het instellen van enerlei rechtsvordering.”
3.De vordering
€ 3.950,- vermeerderd met de overeengekomen jaarlijkse huurprijsverhoging), althans subsidiair € 237.000- (zijnde de maandelijkse huurprijs ad € 3.950,- niet vermeerderd met de overeengekomen jaarlijkse huurprijsverhoging), zowel primair als subsidiair te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
€ 11.850,- (zijnde de niet voldane 25% van de maandelijkse huurprijs ad € 3.950,-, niet vermeerderd met de overeengekomen jaarlijkse huurprijsverhoging), zowel primair als subsidiair te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vervaldatum van iedere huurtermijn afzonderlijk tot aan de dag der algehele voldoening;
€ 10.200,- (na datum faillissement tot aan datum aanbrengen dagvaarding), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van deze dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
4.De beoordeling
en [failliet] stellen voorts vast, dat op grond van de Huurovereenkomst verschuldigde huurtermijnen door [gedaagde] c.q. het gemeenschappelijk huishouden niet feitelijk zijn betaald aan [failliet]. Immers, gegeven de op [failliet] rustende draagplicht zou dit hebben geïmpliceerd dat [failliet] periodiek een bedrag gelijk aan de huurtermijnen zou hebben moeten bijdragen aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, om die bedragen vervolgens retour te ontvangen als betaling van de huurtermijnen ( die kwalificeren als kosten van de gemeenschappelijke huishouding).”[failliet] en [gedaagde] zeggen in de Verklaring dat schuldeiser [failliet] op grond van de huurovereenkomst en schuldenaar [failliet] op grond van de overeengekomen draagplicht in een en dezelfde hand zijn. Dit levert vermenging op, aldus [gedaagde].
failliet, is dus niet voldaan. Evenmin valt deze verklaring aan te tasten op grond van het bepaalde in art. 47 Fw. Door de Curatoren is immers gesteld dat het hier gaat om een
onverplichterechtshandeling, welk onverplicht karakter door [gedaagde] erkend is.