ECLI:NL:RBOBR:2015:2672

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 april 2015
Publicatiedatum
6 mei 2015
Zaaknummer
3157952
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van curatoren tot betaling van huur en verrekening door partner van failliet

In deze zaak vorderen de curatoren van een failliet de betaling van huur uit hoofde van een huurovereenkomst die is gesloten tussen de failliet en diens partner. De partner beroept zich op verrekening, stellende dat de failliet 100% draagplichtig is voor de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, waaronder de huur. De rechtbank oordeelt dat de partner de bewijsopdracht heeft om deze afspraak aan te tonen. Het beroep op opschorting en huurprijsvermindering wordt afgewezen. De curatoren hebben de huurachterstand berekend tot een aanzienlijk bedrag en vorderen betaling, alsook een verklaring voor recht dat de huurprijs jaarlijks geïndexeerd had moeten worden. De rechtbank stelt vast dat de partner geen huurbetalingen heeft gedaan en dat de afspraken die zijn gemaakt in de verklaring van 1 april 2013, die door de curatoren zijn bestreden, als onverplicht kunnen worden aangemerkt. De rechtbank houdt de verdere behandeling aan in afwachting van bewijslevering door de partner over de gemaakte afspraken.

Uitspraak

RECHTBANK OOST- BRABANT

Kanton, locatie ‘s-Hertogenbosch
Zaaknummer : 3157952 / 417
Rolnummer : 14-5506
Uitspraak : 30 april 2015
in de zaak van:
mrs. J.E. Stadig en P.W. Schreurs,
handelend in hun hoedanigheid van curator van [failliet],
kantoorhoudende te ’s-Hertogenbosch respectievelijk Eindhoven,
eisers,
gemachtigden: mrs. R.J.C. Geelen en I.C.A. Wilschut,
t e g e n :
[gedaagde],
ten tijde van de dagvaarding wonende te [woonplaats], [land],
thans wonende te [woonplaats], [land],
gedaagde,
gemachtigden: mrs. J.H.B. Crucq en Z. Dogan.
Partijen worden hierna aangeduid als “de Curatoren” en “[gedaagde]”. De failliet zal worden aangeduid als “[failliet]”.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 18 december 2014 en de daarin genoemde stukken,
- de akte overlegging specificatie huurachterstand tevens houdende eisvermindering,
- de akte overlegging producties van de Curatoren.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

Bij de beoordeling van het geschil gaat de kantonrechter uit van de navolgende feiten. Deze staan vast omdat ze niet, of onvoldoende gemotiveerd, zijn betwist.
2.1.
[failliet] is eigenaar van een onroerende zaak gelegen aan de [adres] te [woonplaats]. Deze onroerende zaak bestaat deels uit woonruimte voor privédoeleinden en deels uit kantoorruimte voor zakelijke doeleinden.
2.2.
[failliet] is bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 16 april 2013 in staat van faillissement verklaard met aanstelling van de Curatoren als curatoren.
2.3.
[gedaagde] is de levensgezellin van [failliet]. Zij wonen sinds februari 1991 samen als waren zij gehuwd. Uit hun relatie zijn 5 kinderen geboren.
2.4.
[gedaagde] en [failliet] hebben een huurovereenkomst gesloten gedateerd 18 maart 2007 betreffende de privé-ruimten in voornoemd pand aan de [adres] te [woonplaats]. De huurprijs bedraagt € 3.950,00 per maand. In de huurovereenkomst staat onder meer:
“Huurprijswijziging.
5. Indien het gehuurde zelfstandige woonruimte met een geliberaliseerde huurprijs voor woonruimte betreft, is het onder 5.1. gestelde niet van toepassing. In dat geval wordt de huurprijs voor het eerst per (datum niet ingevuld, opmerking kantonrechter
) en vervolgens jaarlijks aangepast overeenkomstig het gestelde in 18 van de algemene bepalingen. Verhuurder heeft het recht om het percentage berekend op basis van de indexclausule als genoemd in artikel 10.4. te verhogen met maximaal 5%.”
2.5.
Op de huurovereenkomst zijn de algemene bepalingen huurovereenkomst woonruimte van toepassing. Deze bepalingen houden, voorzover van belang, het navolgende in:
“betalingen
16. De betaling van de huurpenningen en van al hetgeen verder krachtens deze overeenkomst is verschuldigd, zal uiterlijk op de vervaldata in Nederlands wettig betaalmiddel – zonder opschorting, korting, aftrek of verrekening met een vordering welke huurder op verhuurder heeft of meent te hebben, behoudens in het geval als gesteld in art. 7:206 lid 3 Burgerlijk Wetboek- geschieden door storting dan wel overschrijving op een door verhuurder op te geven rekening (…)
huurprijswijziging
18. Indien het gehuurde zelfstandige woonruimte met een geliberaliseerde huurprijs betreft:
-vindt de jaarlijkse huurprijswijziging plaats op basis van het maandprijsindexcijfer volgens de consumentenprijsindex (CPI), reeks alle huishoudens (2000=100), gepubliceerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS);
-wordt de jaarlijkse huurprijs berekend volgens de formule: de gewijzigde huurprijs is gelijk aan de geldende huurprijs op wijzigingsdatum, vermenigvuldigd met het indexcijfer van de vierde kalendermaand die ligt voor de kalendermaand waarin de huurprijs wordt aangepast, gedeeld door het indexcijfer van de zestiende kalendermaand die ligt voor de kalendermaand waarin de huurprijs wordt aangepast;
(…)
- geldt de gewijzigde huurprijs ook indien van de wijziging aan de huurder geen afzonderlijke mededeling wordt gedaan. (…)
in verzuim zijn/boetebeding
20.1.
Huurder is in verzuim door het enkele verloop van een bepaalde termijn (…)
20.6.
Huurder is aan verhuurder een direct opeisbare geldboete van € 25,- per kalenderdag verschuldigd voor elke verplichting uit deze overeenkomst met de bijbehorende algemene bepalingen die hij niet nakomt of overtreedt, onverminderd zijn verplichting om alsnog aan die verplichting te voldoen en onverminderd verhuurders overige rechten op schadevergoeding of anderszins. (…).”
2.6.
[gedaagde] heeft tot datum faillissement geen feitelijke huurbetalingen gedaan aan [failliet]. Over de maanden mei 2013 en verder heeft zij 75% van de huurprijs ad € 3.950,00 op de faillissementsrekening doen bijschrijven. Betaling van de overige 25% heeft zij opgeschort vanwege gebreken en achterstallig onderhoud. Dit bedrag wordt maandelijks door [gedaagde] bijgeschreven op de trustaccount van haar advocaat.
2.7.
[failliet] en [gedaagde] hebben in 1995 een onderhandse samenlevingsovereenkomst gesloten. Daarin is in artikel 5 de navolgende bepaling opgenomen: “
Partners bepalen onderling op welke wijze de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden bestreden. Het ontbreken van een regeling te dezer zake of het niet nakomen daarvan kan nimmer aanleiding geven tot het instellen van enerlei rechtsvordering.”
2.8.
Op 7 december 2011 hebben partijen hun (aangepaste) samenlevingsovereenkomst bij notariële akte vastgelegd. Dit samenlevingscontract houdt, voorzover van belang, het navolgende in:
“ Overwegingen:
- partijen hebben bij onderhandse overeenkomst gedateerd vijftien oktober negentienhonderd vijf en negentig een samenlevingsovereenkomst gesloten, welke overeenkomst is aangevuld/gewijzigd bij onderhandse overeenkomsten gedateerd (I) veertien juli tweeduizend één, (II) vier en twintig december tweeduizend twee, (III) veertien januari tweeduizend acht, en (IV) negen oktober tweeduizend acht;
-gedurende de samenleving zijn de (financiële) omstandigheden van partijen gewijzigd en is het vermogen van met name de heer [failliet] toegenomen. Partijen hebben de hiervoor gemelde aanvullingen gemaakt in verband met wijzigingen in hun levenswijze, waaronder het voeren van een gemeenschappelijke huishouding in meer dan één woning, en de wijziging in hun levensstandaard en wel om deze te doen aansluiten op de onderling gemaakte en vastgelegde afspraken;
- partijen wensen alle overeenkomsten samen te voegen en zo nodig te wijzigen en de vermogensrechtelijke gevolgen van hun relatie en gemeenschappelijke huishouding als volgt te regelen:
Artikel 1
Met deze overeenkomst willen partijen ondermeer regelen:
a. de kosten van de gemeenschappelijke huishouding
(…)
Partijen beschouwen deze regeling mede als voldoening aan een dringende wederzijdse verplichting om elkaar zo goed mogelijk te onderhouden en te verzorgen gedurende het bestaan van hun relatie. Zij komen overeen deze natuurlijke verbintenis om te zetten in een rechtens afdwingbare. (…)
Kosten gemeenschappelijke huishouding
Artikel 3.
1. Partijen verplichten zich in onderling overleg, zoals zij vanaf de aanvang van hun samenleving reeds doen, bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
2. Partijen zullen de draagplicht in onderling overleg vaststellen mede gebaseerd op hun netto-inkomsten en hun netto-vermogen. (…)
Artikel 4
1. Tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden in voorkomende gevallen ondermeer gerekend de kosten voor nutsvoorzieningen en huurtermijnen betreffende de door partijen tezamen bewoonde woning(en) (…)
Gemeenschapppelijk bewoonde woning(en)
Artikel 6
(…)
3. Indien partijen gezamenlijk wonen in één of meer woningen welke één van hen toebehoort, heeft deze geen recht op vergoeding door de andere partij (…) tenzij een huurovereenkomst is gesloten tussen partijen. (…)”
2.9.
Op 1 april 2013 hebben [failliet] en [gedaagde] een verklaring opgesteld die door hen beiden is ondertekend. In deze verklaring staat het volgende:
“(…) [gedaagde] en (…) [failliet] zijn op 15 oktober 1995 een Samenlevingscontract aangegaan, dat een laatste keer is gewijzigd op 7 december 2011(‘Samenlevingscontract’). Voorts zijn [gedaagde] (als huurder) en [failliet] (als verhuurder) ingaande 18 maart 2007 een huurovereenkomst aangegaan (‘huurovereenkomst’) inzake de huur en verhuur van een deel van het pand gelegen aan de [adres] ([postcode]) in [woonplaats] (‘Pand’).
In artikel 3 van het Samenlevingscontract is bepaald dat de draagplicht van de partijen voor de kosten van de gemeenschappelijke huishouding mede wordt gebaseerd op de netto inkomsten en het netto vermogen van de partijen. Voorts is in artikel 4 van het Samenlevingscontract bepaald, dat tot de gemeenschappelijke huishouding onder meer worden gerekend de kosten voor nutsvoorzieningen en huurtermijnen betreffende de door
partijen tezamen bewoonde woning(en).
[gedaagde] en [failliet] stellen hierbij vast, dat (i) het Pand kwalificeert als ‘door partijen tezamen bewoonde woning’ als bedoeld in artikel 4 van het Samenlevingscontract en (ii) in de periode tot de datum van deze verklaring de draagplicht van de gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 3 van het Samenlevingscontract volledig heeft gerust op [failliet].
[gedaagde] en [failliet] stellen voorts vast, dat op grond van de Huurovereenkomst verschuldigde huurtermijnen door [gedaagde] c.q. het gemeenschappelijk huishouden niet feitelijk zijn betaald aan [failliet]. Immers, gegeven de op [failliet] rustende draagplicht zou dit hebben geïmpliceerd dat [failliet] periodiek een bedrag gelijk aan de huurtermijnen zou hebben moeten bijdragen aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, om die bedragen vervolgens retour te ontvangen als betaling van de huurtermijnen ( die kwalificeren als kosten van de gemeenschappelijke huishouding). De over de periode tot de datum van deze verklaring verschuldigde huurtermijnen zijn derhalve voldaan door middel van verrekening met de corresponderende bedragen die [failliet] met betrekking tot de voornoemde periode gehouden was bij te dragen aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
Gegeven het voorgaande is de vordering van [failliet] op [gedaagde] inzake de huurtermijnen voortvloeiende uit de Huurovereenkomst voor de periode vanaf de aanvangsdatum van de Huurovereenkomst tot en met de datum van deze verklaring volledig voldaan.”
2.10.
In een brief van 10 februari 2014 van de Curatoren aan [gedaagde] staat het volgende:
“ Namens de Curatoren van de heer [failliet] bericht ik u als volgt. Op dit moment wordt er tussen curatoren en u(w advocaten) gediscussieerd over de uitvoering van de tussen u en de heer [failliet] gesloten huurovereenkomst ter zake (een deel van) het pand dat gelegen is aan de [adres] te [woonplaats]. In dit kader verwijs ik u graag naar mijn e-mailbericht d.d. 6 februari jongstleden aan uw advocaat, mr. Dogan.
In voornoemd e-mailbericht heb ik mij namens de Curatoren van de heer [failliet] op het standpunt gesteld dat de afspraken zoals die zijn neergelegd in de tussen u en de heer [failliet] opgestelde Verklaring d.d. 1 april 2013 (“de Verklaring”), in strijd zijn met artikel 42 Fw dan wel 47 Fw. Ik zal hierna uiteenzetten waarom curatoren zulks van mening zijn.
In de Verklaring stelt u samen met de heer [failliet] vast, dat de kosten van de gezamenlijke huishouding volledig voor rekening van de heer [failliet] dienen te komen, nu hij 100 procent draagplichtig zou zijn. De consequentie daarvan is dat u voor 0 procent draagplichtig zou zijn. Daarnaast komt u met de heer [failliet] overeen, dat u op grond van de voornoemde draagplichtverdeling bevoegd was om de aan de heer [failliet] verschuldigde huur uit hoofde van de huurovereenkomst zoals voormeld, te verrekenen. Per ultimo april 2013 bedroeg deze vordering (exclusief rente en kosten) € 304.088,51. Feitelijk zou er namelijk nimmer huur zijn betaald.
Het vastleggen van de draagplicht op een manier waarop u beiden dat in de Verklaring heeft gedaan, kwalificeert als een onverplichte rechtshandeling. Het samenlevingscontract geeft te dien aanzien ook niet meer dan een handleiding op basis waarvan de draagplicht berekend zou moeten worden. Het komt curatoren bovendien onaannemelijk voor dat de heer [failliet], in de wetenschap dat hij enkele dagen later in staat van faillissement is verklaard, in zijn onderlinge verhouding met u voor 100 procent draagplichtig zou zijn. Voorts wordt er, in afwijking op de gesloten huurovereenkomst, een verrekeningsmogelijkheid voor u gecreëerd. Ik wijs u erop dat de huurovereenkomst, althans de daarop van toepassing verklaarde algemene bepalingen, verrekening juist uitsluiten. Ook deze afspraak is derhalve onverplicht gemaakt.
Het is evident dat beide afspraken benadelend zijn voor de gezamenlijke crediteuren van de heer [failliet]. Door vast te stellen dat de draagplicht komt te rusten op de heer [failliet], worden de kosten van de gezamenlijke huishouding, waaronder de huur, volledig op zijn gezamenlijke crediteuren afgewenteld. Hierdoor neemt het passief immers aanzienlijk toe. Voorts wordt door het creëren van de verrekeningsmogelijkheid voor u ook feitelijk voorrang gecreëerd. Daar waar andere crediteuren hun vordering op de heer [failliet] via reguliere wijze dienen te
verhalen en inmiddels ter verificatie moeten indienen, beroept u zich op verrekening.
Dat u bij het aangaan van de bestreden rechtshandelingen ook wetenschap van de benadeling heeft gehad, is ook evident. U bent als levenspartner van de heer [failliet] namelijk volledig op de hoogte, althans wordt dat geacht te zijn, van zijn financiële besognes. Het feit dat er op 1 april een nieuwe en anders luidende afspraken worden gemaakt, wijst er ook op dat u op het faillissement van de heer [failliet] hebt geanticipeerd. Bovendien was op 1 april 2013 het faillissement van de heer [failliet] al aangevraagd, zodat u ook uit dien hoofde rekening moest houden met het faillissement.
Indien en voor zover u kunt betogen dat het vaststellen van de draagplicht en/of het creëren van het verrekeningsbevoegdheid kwalificeert als een verplichte rechtshandeling, geldt het volgende. Nu [u] wetenschap had van de faillissementsaanvraag op moment dat de Verklaring is opgesteld waarin de door curatoren bestreden rechtshandelingen zijn neergelegd, geldt da[n] artikel 47 Fw. Ook op grond van dit artikel zijn deze rechtshandelingen dan vernietigbaar.
Op grond van het vorenstaande roep ik namens de Curatoren de vernietiging in van de Verklaring, althans de in de Verklaring neergelegde afspraken.”

3.De vordering

3.1.
De Curatoren vorderen, na vermindering van eis, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. een verklaring voor recht dat de overeengekomen huurprijs jaarlijks geïndexeerd had moeten worden conform artikel 5 van de huurovereenkomst jo. artikel 18 algemene bepalingen;
2. veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de huurachterstand berekend tot 1 mei 2013, zijnde primair een bedrag van € 250.333,52 (zijnde de maandelijkse huurprijs ad
€ 3.950,- vermeerderd met de overeengekomen jaarlijkse huurprijsverhoging), althans subsidiair € 237.000- (zijnde de maandelijkse huurprijs ad € 3.950,- niet vermeerderd met de overeengekomen jaarlijkse huurprijsverhoging), zowel primair als subsidiair te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
3. een verklaring voor recht dat [gedaagde] zich ten onrechte op een opschortingsrecht beroept ten aanzien van een deel van de door haar verschuldigde huur met ingang van 1 mei 2013;
4. veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de huurachterstand berekend vanaf 1 mei 2013 tot en met 30 april 2014, zijnde primair een bedrag van € 17.953,65 (zijnde het niet voldane deel van de maandelijks verschuldigde huurprijs ad € 3.950,-, vermeerderd met de overeengekomen jaarlijkse huurprijs verhoging), althans subsidiair van een bedrag van
€ 11.850,- (zijnde de niet voldane 25% van de maandelijkse huurprijs ad € 3.950,-, niet vermeerderd met de overeengekomen jaarlijkse huurprijsverhoging), zowel primair als subsidiair te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vervaldatum van iedere huurtermijn afzonderlijk tot aan de dag der algehele voldoening;
5. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de volledige maandelijkse huurprijs ad
€ 4.528,02, althans € 3.950,-, vanaf 1 mei 2014 tot aan 13 juni 2014, althans het einde van de huurovereenkomst, waarop eventuele wel door [gedaagde] ten titel van huur betaalde bedragen in mindering moeten worden gebracht, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der opeisbaarheid, zijnde de eerste van iedere maand, tot de dag der algehele voldoening;
6. veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een vergoeding gelijk aan de volledige
maandelijkse huurprijs ad € 4.528,02, althans € 3.950,-, op grond van artikel 7:225 BW, vanaf het einde van de huurovereenkomst tot aan de dag van ontruiming en sleuteloverdracht, zijnde 27 juni 2014, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der opeisbaarheid, zijnde eerste van iedere maand, tot de dag der algehele voldoening;
7. veroordeling van [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan curatoren
te betalen het bedrag van een contractuele boete als bedoeld in artikel 20.6 van de toepasselijke algemene voorwaarden ad € 44.875,- (voor datum faillissement) alsmede
€ 10.200,- (na datum faillissement tot aan datum aanbrengen dagvaarding), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van deze dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
8. een verklaring voor recht dat de door curatoren ingeroepen actio pauliana, primair ex
artikel 42 FW en subsidiair op grond van artikel 47 FW rechtsgeldig is, zodat de Verklaring is vernietigd;
9. veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan de Curatoren van de buitengerechtelijke incassokosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure, eventuele beslagkosten daaronder begrepen, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van de uitspraak, en, indien voldoening binnen die termijn niet plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf veertien dagen na dagtekening van de uitspraak.
3.2.
De Curatoren hebben, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, aan hun vordering ten grondslag gelegd dat [gedaagde] tekort is geschoten in haar uit de huurovereenkomst voortvloeiende verbintenis tot betaling van de huur. [gedaagde] heeft allereerst de huurpenningen van vóór datum faillissement niet betaald. Rekening houdende met verjaring dient zij de huurvorderingen die vanaf 1 mei 2008 (vijf jaren voor de stuitingsbrief van 29 april 2013) opeisbaar zijn geworden, te voldoen. De (afspraken zoals neergelegd in de) Verklaring die [gedaagde] en [failliet] daags voor het faillissement heeft/hebben opgesteld zijn paulianeus zodat daarvan terecht de vernietiging is ingeroepen door de Curatoren. [gedaagde] is tevens de indexering over de huurprijs verschuldigd. Dit op grond van artikel 5 van de huurovereenkomst jo. artikel 18 Algemene Bepalingen (hierna: AB), waarin voorzien wordt in een indexeringsclausule, op grond waarvan de huurprijs jaarlijks dient te worden geïndexeerd. [gedaagde] is eveneens tekort geschoten in haar betalingsverplichting van de huurpenningen ná datum faillissement. Ten eerste heeft zij de indexering over de huurprijs niet voldaan. Voorts heeft zij ten onrechte 25% van de (aanvangs)huurprijs ingehouden. Het opschortingsberoep wegens vermeende gebreken in het gehuurde, gaat niet op. Wegens de tekortkoming van [gedaagde] is zij nu ook de contractuele boete verschuldigd.
3.3.
[gedaagde] beroept zich ten aanzien van de huurpenningen van vóór datum faillissement op vermenging en verrekening. [failliet] en [gedaagde] zijn vanaf het begin van hun samenleving constant overeengekomen dat de huur die door [gedaagde] moest worden betaald aan [failliet] door [failliet] als levenspartner van [gedaagde] gedragen zou worden. Zij hebben namelijk conform hun contractuele samenlevingsregeling in onderling overleg bepaald dat [failliet] 100% draagplichtig is voor onder meer huur van het gehuurde. [gedaagde] wijst daarbij op de bijzondere achtergrond van de huurovereenkomst. Die is erin gelegen om [failliet], die vanaf maart 2007 resident in Zwitserland was, een fiscaal voordeel te geven, welk voordeel hij niet zou genieten als hij het pand alleen voor eigen gebruik zou aanhouden. Nu in [failliet] de hoedanigheden van schuldeiser en schuldenaar verenigd zijn, is er sprake van vermenging van schuld en vordering, als gevolg waarvan schuld en vordering zijn tenietgegaan. Mocht er geen sprake zijn van vermenging, dan geldt dat [gedaagde] de huur voldaan heeft door middel van verrekening met haar vordering op [failliet] op grond van diens draagplicht. De Verklaring die [failliet] en [gedaagde] hebben opgesteld, is geen rechtshandeling, maar geeft slechts een reeds lang bestaande feitelijke toestand weer. Toen bleek dat er een faillissement op handen zou zijn, vonden [failliet] en [gedaagde] het raadzaam om hun jarenlange praktijk vast te leggen, teneinde misverstanden te voorkomen. De Verklaring creëert dus niet een veranderde draagplicht voor [failliet] maar bevestigt slechts de daaromtrent gemaakte afspraken. De Curatoren hebben dan ook geen rechtsgeldig beroep op de faillissementspauliana gedaan. Ten aanzien van de huur ná datum faillissement betwist [gedaagde] allereerst dat tussen haar en [failliet] indexering van de huurprijs is overeengekomen. Voorts beroept zij zich op opschorting. Wegens gebreken in het gehuurde was zij gerechtigd 25% van de huurprijs in te houden. Zij beroept zich op een dienovereenkomstige huurprijsvermindering. Voorzover de vorderingen die zien op de periode voor datum faillissement wel toewijsbaar zijn, beroept [gedaagde] zich op verrekening met de RC-vordering van [gedaagde] op [failliet].
3.4.
Op deze en overige stellingen van partijen zal hierna, voorzover van belang, worden ingegaan.

4.De beoordeling

bevoegdheid rechter
4.1.
Nu [gedaagde] woonachtig is op het grondgebied van een andere staat dan Nederland en de vorderingen uit dien hoofde een internationaal karakter dragen, dient allereerst de vraag te worden beantwoord of de Nederlandse rechter bevoegd is van deze vorderingen kennis te nemen. De Nederlandse rechter is daartoe op grond van art. 24 EEX-Vo bevoegd, nu het gehuurde in Nederland is gelegen.
toepasselijk recht
4.2.
Ter zitting hebben partijen voor de toepasselijkheid van het Nederlands recht gekozen.
huur tót datum faillissement
vermenging
4.3.
[gedaagde] heeft zich primair beroepen op vermenging van haar huurschuld jegens [failliet] met de huurschuld die [failliet] heeft als gevolg van diens draagplicht. Zij heeft daartoe het volgende gesteld. [failliet] en [gedaagde] hebben conform hun contractuele regeling, zoals die is neergelegd in de notariële akte van de samenlevingsovereenkomst van 2011 en de daaraan voorafgaande onderhandse samenlevingsovereenkomsten in onderling overleg bepaald dat [failliet] 100% draagplichtig is voor de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Daaronder vallen de kosten van de gemeenschappelijke woning en dus ook de door [gedaagde] te betalen huur van de woning. Dit zijn [failliet] en [gedaagde] (zoals dat gaat bij levenspartners) mondeling overeengekomen. Toen bleek dat een faillissement voorhanden was, vonden [failliet] en [gedaagde] het raadzaam om hun jarenlange praktijk vast te leggen. Zodoende hebben zij de Verklaring (aangehaald onder r.o. 2.8.) opgesteld. Hoewel [failliet] en [gedaagde] in de Verklaring van verrekening spreken, hebben zij hier geen juridische verrekening bedoeld in de zin van art. 6:127 BW maar vermenging in de zin van art. 6:161 BW. Dit zou evident blijken uit hetgeen zij in de derde alinea hebben vermeld: “
en [failliet] stellen voorts vast, dat op grond van de Huurovereenkomst verschuldigde huurtermijnen door [gedaagde] c.q. het gemeenschappelijk huishouden niet feitelijk zijn betaald aan [failliet]. Immers, gegeven de op [failliet] rustende draagplicht zou dit hebben geïmpliceerd dat [failliet] periodiek een bedrag gelijk aan de huurtermijnen zou hebben moeten bijdragen aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, om die bedragen vervolgens retour te ontvangen als betaling van de huurtermijnen ( die kwalificeren als kosten van de gemeenschappelijke huishouding).”[failliet] en [gedaagde] zeggen in de Verklaring dat schuldeiser [failliet] op grond van de huurovereenkomst en schuldenaar [failliet] op grond van de overeengekomen draagplicht in een en dezelfde hand zijn. Dit levert vermenging op, aldus [gedaagde].
4.4.
Ingevolge het bepaalde in art. 6:161 lid 1 BW gaat een verbintenis teniet door vermenging, wanneer door overgang van de vordering of de schuld de hoedanigheid van schuldeiser en die van schuldenaar zich in één persoon verenigen. Blijkens de stellingen van [gedaagde] is er echter van meet af aan sprake geweest van twee verbintenissen: de ene betreft de verbintenis van [failliet] jegens [gedaagde] tot volledige voldoening van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, waaronder de kosten van de gemeenschappelijke woning, uit hoofde van de overeengekomen draagplicht, en de andere betreft de verbintenis van [gedaagde] jegens [failliet] tot betaling van de huur uit hoofde van de huurovereenkomst. Gesteld noch gebleken is dat sprake is geweest van overgang van (een van) deze verbintenissen. Met de Curatoren is de kantonrechter dan ook van oordeel dat van vermenging in de zin van art. 6:161 lid 1 BW geen sprake is.
verrekening
4.5.
Ten aanzien van het subsidiaire beroep dat [gedaagde] op verrekening heeft gedaan, overweegt de kantonrechter als volgt. Verrekening is een wijze van tenietgaan van verbintenissen – en wel van over en weer teniet gaan van schulden- die het gevolg is van de omstandigheid dat twee personen elkaars schuldenaar zijn. Op grond van het bepaalde in art. 6:127 BW heeft een schuldenaar de bevoegdheid tot verrekening, wanneer hij een prestatie te vorderen heeft van dezelfde wederpartij, die prestatie beantwoordt aan zijn schuld, hij bevoegd is de schuld te betalen en hij eveneens bevoegd is de betaling van zijn vordering af te dwingen. Wanneer een schuldenaar die de bevoegdheid tot verrekening heeft, aan zijn schuldeiser verklaart dat hij zijn schuld met een vordering verrekent, gaan beide verbintenissen tot hun gemeenschappelijk beloop teniet.
Wanneer door een der partijen een beroep op verrekening wordt gedaan, worden beide vorderingen geacht te zijn vernietigd op het ogenblik waarop zij als compensabele vorderingen tegenover elkaar kwamen te staan.
4.6.
[gedaagde] heeft in dit verband gesteld dat zij en [failliet] vanaf het begin van hun samenleving constant zijn overeengekomen dat [failliet] 100% draagplichtig is voor de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Dit houdt tevens een verbintenis van [failliet] jegens haar in om de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, waaronder de huur van de gemeenschappelijke woning, te voldoen. Met die verbintenis heeft zij haar verbintenis tot betaling van huur jegens [failliet] verrekend, aldus haar betoog.
4.7.
De Curatoren hebben gemotiveerd betwist dat [gedaagde] en [failliet] een dergelijke afspraak hebben gemaakt. Zij hebben daartoe allereerst gewezen op de inkomens-en vermogenspositie van [gedaagde] welke ten opzichte van [failliet] veel rianter was dan [gedaagde] heeft willen doen voorkomen. Er was, kort gezegd, geen sprake van een situatie waarin [gedaagde] geen inkomen en vermogen had, en [failliet] wel. Zij wijzen in dit verband op de tussen [failliet] en [gedaagde] bestaande rekening-courant verhouding waaruit blijkt dat [gedaagde] in februari 2010 een bedrag van € 7.132,084,- op [failliet] te vorderen had, terwijl uit het verloop van de rekening-courant verhouding blijkt dat [failliet] hierop tot 31 december 2012 een bedrag van € 5.530.384,- afgelost had. Bovendien is [gedaagde] directrice van een aantal rechtspersonen en secretaris van een andere rechtspersoon. Een aantal van deze rechtspersonen heeft een groot eigen vermogen. Daarbij komt dat de financiële situatie van [failliet] nagenoeg uitgehold is. De Curatoren wijzen op de schenking van het Zwitserse woonhuis van [failliet] aan diens kinderen in 2012 en de notariële akte van 19 december 2012 waarbij de door [failliet] gehouden certificaten van aandelen in het [failliet]-concern tegen betaling van € 18,00 worden overgedragen aan stichtingen die aan [failliet], [gedaagde] en/of hun kinderen zijn gelieerd.
Een dergelijke afspraak strookt volgens de Curatoren ook niet met de (totstandkoming van) de samenlevingsovereenkomst van 7 februari 2011, waarin in de considerans is opgenomen dat [failliet] en [gedaagde] het contract beoogden aan te gaan omdat zij alle eerder gesloten overeenkomsten welke aansloten op de onderling gemaakte en vastgelegde afspraken wilden samenvoegen. Indien zij daadwerkelijk reeds vanaf de datum van de huurovereenkomst of zelfs daarvoor de afspraak zouden hebben gemaakt dat [failliet] alle kosten van de huishouding zou dragen, had het voor de hand gelegen dat zij deze afspraak in het nadien gesloten samenlevingscontract hadden neergelegd. Nu partijen dit niet hebben gedaan, moet worden geconcludeerd dat zij deze afspraak dan kennelijk ook niet hebben gemaakt.
4.8.
Op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv rust op [gedaagde], die zich beroept op de rechtsgevolgen van haar stelling dat zij en [failliet] vanaf het begin van hun samenleving constant zijn overeengekomen dat [failliet] 100% draagplichtig is voor de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, de bewijslast daarvan.
de Verklaring
4.9.
[gedaagde] heeft ten bewijze van haar stelling een beroep gedaan op de Verklaring. Deze kwalificeert als een onderhandse akte in de zin van art.156 lid 1 jo. lid 3 Rv., en levert ingevolge het bepaalde in art. 157 lid 2 Rv. tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van die verklaring. Nu de Curatoren bewijsrechtelijk gelijk staan met de failliet, betekent dit dat de Verklaring tevens dwingendrechtelijke bewijskracht heeft ten aanzien van de Curatoren. Dit alles aldus [gedaagde].
4.10.
De Curatoren hebben hier tegen in gebracht dat zij sterk het vermoeden hebben dat [failliet] en [gedaagde] met het opstellen van de Verklaring enkele dagen voor het faillissement de bestaande huurschuld hebben willen wegpoetsen met een – zeer dubieuze- vordering die [gedaagde] jegens [failliet] zou hebben. Zij hebben dan ook terecht op grond van art. 42 Fw en art. 47 Fw. de Verklaring vernietigd, aldus hun betoog.
4.11.
De kantonrechter oordeelt daarover als volgt. Op grond van art. 42 Fw. kan de curator ten behoeve van de boedel elke rechtshandeling die de failliet vóór de faillietverklaring onverplicht heeft verricht en waarvan deze bij dit verrichten wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling van de schuldeisers het gevolg zou zijn, door een buitengerechtelijke verklaring vernietigen. De rechtshandelingen waarvan de Curatoren met een beroep op de faillissementspauliana de vernietiging hebben ingeroepen bestaan in hun visie uit de in de Verklaring geformuleerde afspraken omtrent draagplicht en verrekening. Hierin volgt de kantonrechter hen echter niet. In de Verklaring kan immers niet meer gelezen worden dan dat deze een vastlegging beoogt te behelzen van naar visie van [failliet] en [gedaagde] reeds lang gemaakte afspraken, en kan niet worden opgevat als overeenkomst waarin nieuwe verbintenissen in het leven worden geroepen. De Verklaring is dan als zodanig ook niet op te vatten als een rechtshandeling. Nu van een rechtshandeling geen sprake is, kan ook de vernietiging daarvan niet worden ingeroepen.
Art. 47 Fw is evenzeer geschreven voor rechtshandelingen, zij het verplichte, en is daarom evenmin van toepassing.
4.12.
Overigens, voorzover de inhoud van de Verklaring wel zou kunnen worden opgevat als een rechtshandeling, is het aantasten van het beroep op verrekening niet mogelijk met een beroep op de pauliana. Aan vernietiging op grond van de pauliana staat bloot elke rechtshandeling die de failliet vóór de faillietverklaring onverplicht heeft verricht (indien tevens aan het vereiste van [wetenschap van] benadeling is voldaan). De verrekening is echter niet een rechtshandeling van [failliet]. Het is [gedaagde] die tot verrekening overgaat; enige rechtshandeling van [failliet] is daarvoor niet vereist. Verrekening is immers een bevoegdheid van de schuldenaar, een contractuele afspraak is daarvoor niet vereist. Art. 6:127 BW vereist niet dat schuldeiser en schuldenaar overeenkomen dat vordering en schuld verrekend worden; voldoende is dat [gedaagde] verklaart dat zij haar schuld verrekent met de vordering op [failliet] (zie daarover nog hierna). Aan het vereiste van art. 42 Fw, dat sprake is van een onverplichte rechtshandeling van de
failliet, is dus niet voldaan. Evenmin valt deze verklaring aan te tasten op grond van het bepaalde in art. 47 Fw. Door de Curatoren is immers gesteld dat het hier gaat om een
onverplichterechtshandeling, welk onverplicht karakter door [gedaagde] erkend is.
4.13.
Iets anders is dat de Curatoren met een beroep op de pauliana de Verklaring hadden kunnen vernietigen op grond van de omstandigheid dat [failliet] met het vastleggen van de door [failliet] en [gedaagde] gestelde afspraken een onderhandse akte met dwingende bewijskracht in het leven heeft willen roepen. Dit is als zodanig wel aan te merken als een rechtshandeling. Blijkens de brief van 10 februari 2014 waarin zij de pauliana hebben ingeroepen ( aangehaald in r.o. 2.10) hebben zij echter niet op die grond de vernietiging gebaseerd.
4.14.
Het vorenstaande betekent echter nog niet dat de rechter verplicht is de inhoud van de Verklaring als waar aan te nemen. Op grond van het bepaalde in art. 151 lid 2 Rv staat ook tegen dwingend bewijs tegenbewijs vrij. Dit tegenbewijs kan de rechter al geleverd achten op grond van in het proces gebleken feiten en/of omstandigheden. Met de Curatoren is de kantonrechter van oordeel dat gelet op de bijzondere wijze van totstandkomen van de Verklaring, slechts enkele dagen voor het faillissement opgesteld door de failliet en diens partner, reeds voldoende ontzenuwd is dat inhoud daarvan voor waar moet worden aangenomen. Daarmee is het tegenbewijs geleverd en rust op [gedaagde] de volle bewijslast van de door haar gestelde afspraak. [gedaagde] zal daarom tot het bewijs daarvan worden opgedragen.
Na bewijslevering
4.15.
Indien [gedaagde] niet slaagt in het bewijs van de afspraak gaat haar beroep op verrekening niet op.
4.16.
Indien zij wel slaagt in het bewijs van de afspraak, kan de omstandigheid dat door haar geen schriftelijke verrekeningsverklaringen zijn opgesteld, zoals door de Curatoren is betoogd, niet aan haar woorden tegengeworpen. De in art. 6:127 BW bedoelde verrekeningsverklaring kan immers overeenkomstig art. 3:37 BW in iedere vorm geschieden en zelfs in een gedraging besloten liggen. Dit betekent dat een schriftelijke verrekeningsverklaring geen vereiste is.
4.17.
Ook kan, bij slagen in het bewijs, aan [gedaagde] de uitsluiting van verrekening zoals geformuleerd in art. 16 van de algemene bepalingen niet meer worden tegengeworpen. Immers, indien de gestelde afspraak komt vast te staan moet ervan uitgegaan worden dat de verrekening daarmee met goedkeuring van [failliet] heeft plaatsgevonden.
4.18.
De Curatoren hebben voor het overige niet betwist dat áls de door [gedaagde] gestelde afspraak gemaakt is, dit aan [gedaagde] de bevoegdheid geeft tot verrekening van haar verbintenis tot betaling van de huur. Ook voor het overige is vooralsnog niet in te zien waarom niet verrekend kan worden met de verplichting van [failliet] om de huishoudelijke schulden te voldoen. Weliswaar zet de kantonrechter haar vraagtekens bij het opzetten van een huurconstructie als onderhavige, waarbij partijen over en weer elkaars crediteur zijn geworden terzake dezelfde huur, maar dat neemt op zichzelf beschouwd de bevoegdheid van [gedaagde] tot verrekening niet weg. Daarbij overweegt de kantonrechter dat bij wegdenken van het faillissement, [gedaagde] zich op dezelfde gronden ook had kunnen beroepen op verrekening in het geval dat [failliet] haar op betaling van de huurpenningen zou hebben aangesproken. Niet valt in te zien dat de omstandigheid dat [failliet] failliet is verklaard daar verandering in brengt. Wat er ook verder van hun motieven zij, gesteld noch gebleken is dat [failliet] en [gedaagde] die constructie, die naar zij stellen al vanaf de aanvang van de huurovereenkomst heeft bestaan, hebben opgezet met het oog op benadeling van de boedel. Daarbij neemt de kantonrechter in aanmerking dat [gedaagde] vanaf de aanvang aan nimmer aan [failliet] daadwerkelijk huur betaald heeft.
4.19.
De kantonrechter laat buiten beschouwing de vraag of de omstandigheid dat de natuurlijke verbintenis tot wederzijds onderhoud eerst bij notariële akte van 2011 is omgezet in een rechtens afdwingbare, afbreuk doet aan de bevoegdheid tot verrekening van de huur vóór de datum van passeren van die akte. De Curatoren hebben daarop hun stellingen niet gebaseerd zodat deze kwestie buiten de rechtsstrijd van partijen valt.
4.20.
Dit alles betekent dat als de afspraak komt vast te staan, het beroep van [gedaagde] op verrekening slaagt.
4.21.
[gedaagde] zal dus worden opgedragen tot het bewijs van de door haar gestelde afspraak. In afwachting daarvan zal de bespreking van de daarmee samenhangende vorderingen, waaronder ook die van de gevorderde boete, en het beroep van [gedaagde] op verrekening met haar RC-vordering op [failliet], worden aangehouden.
indexering huurprijs
4.22.
Partijen verschillen voorts van mening of indexering van de huurprijs overeengekomen is. Hen houdt verdeeld de vraag of de omstandigheid dat [failliet] en [gedaagde] de datum vanaf wanneer de huurprijs conform het bepaalde in art. 18 van de algemene bepalingen zal worden aangepast niet in art. 5 van de huurovereenkomst hebben ingevuld, de conclusie rechtvaardigt dat de indexering niet is overeengekomen, zoals door [gedaagde] is betoogd, of dat desondanks, op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, wel van overeengekomen indexering moet worden uitgegaan, zoals door de Curatoren is betoogd.
4.23.
Deze vraag komt neer op een uitleg van de overeenkomst.
Op de Curatoren rusten stelplicht en bewijslast met betrekking tot de door hen gestelde uitleg van de overeenkomst, nu zij de door hen gestelde uitleg aan hun desbetreffende vorderingen ten grondslag leggen.
4.24.
De Curatoren hebben hierover gesteld dat art. 5 van de huurovereenkomst, in samenhang gelezen met art. 18 van de algemene bepalingen, voorziet in een indexeringsclausule, op grond waarvan de huurprijs jaarlijks dient te worden geïndexeerd. Waar [failliet] en [gedaagde] er expliciet voor hebben gekozen jaarlijks een indexering toe te passen, door uit het standaardmodel van de ROZ-huurovereenkomst wel art. 5.1. (geschreven voor niet-geliberaliseerde woonruimte) te schrappen, maar art. 5.2. (geschreven voor geliberaliseerde woonruimte, als hier aan de orde) te laten staan, hebben zij verzuimd aan te geven per welke datum de huurprijs voor het eerst en vervolgens ook jaarlijks zou moeten worden geïndexeerd. De aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid brengt met zich, dat naar goed gebruik voor het eerst geïndexeerd had moeten worden per 1 april 2008, zijnde (ruim) één jaar na de ingangsdatum van de huurovereenkomst, hetgeen ook het best aansluit bij de “jaarlijks” overeengekomen indexering. Aldus de Curatoren.
4.25.
De kantonrechter overweegt daarover als volgt. Een taalkundige interpretatie van de overeenkomst leidt tot de conclusie dat geen indexering is overeengekomen. Immers bij ontbreken van een aanvangsdatum van de indexering kan evenmin worden uitgegaan van daarop volgende data waarop de huurprijs steeds wordt aangepast.
Hoewel de inhoud van een overeenkomst niet alleen kan worden vastgesteld aan de hand van een taalkundige uitleg van de bewoordingen daarvan, maar ook aan de hand van de zin die partijen over en weer aan de bepalingen van de overeenkomst redelijkerwijs mochten toekennen en op hetgeen zij redelijkerwijs te dien aanzien van elkaar mochten verwachten, met inachtneming van alle concrete omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, hebben de Curatoren onvoldoende feitelijk onderbouwd waarom de overeenkomst op de door hen gestelde wijze moet worden aangevuld. Daarbij neemt de kantonrechter de bijzondere hoedanigheid van partijen bij deze huurovereenkomst (samenlevende partners) in aanmerking, de omstandigheid dat de huurovereenkomst - zoals door [gedaagde] onweersproken is gesteld -is aangegaan om [failliet] als ingezetene in Zwitserland een fiscaal voordeel te verschaffen, alsmede de omstandigheid dat door [failliet] nimmer aanspraak is gemaakt op de indexering. Weliswaar voorziet de huurovereenkomst in de mogelijkheid van indexering, maar uit niets blijkt dat [failliet] en [gedaagde] zijn overeengekomen dat [failliet] van deze mogelijkheid gebruik zal maken. Dit leidt tot afwijzing van de daarop gerichte vorderingen.
opschorting
4.26.
Met betrekking tot de huur ná datum faillissement heeft [gedaagde] 25% van de huurprijs van € 3.950,- over de periode 1 mei 2013 tot en met 30 april 2014 ingehouden. Zij heeft aangevoerd dat het verhuurde van meet af aan gebreken vertoont, die een substantiële aantasting van het huurgenot opleveren. De gebreken hadden door de verhuurder moeten worden verholpen hetgeen niet is gebeurd. Zodoende heeft [gedaagde] haar betalingsverplichting uit de huurovereenkomst gedeeltelijk, namelijk met 25% opgeschort. Ook beroept zij zich op een dienovereenkomstige huurvermindering.
4.27.
[gedaagde] heeft gesteld dat het gehuurde sinds de oplevering van 2007 onder andere de volgende gebreken vertoont:
 Het klimaatbeheersysteem disfunctioneert vanaf oplevering in 2007 met als
gevolg dat de temperatuur in de woning bijvoorbeeld met grote regelmaat boven
de 28°C bedraagt en volstrekt niet regelbaar is.
 De broninstallatie welke de koeling en verwarming voorziet is vanaf het begin
ondeugdelijk geweest en vertoond ernstige storingen met als gevolg een dramatisch niet regelbaar binnenklimaat.
 Ook is de werking van de -onontbeerlijk in geval van een
luchtbehandelingssysteem zoals van toepassing in het pand — bevochtigingsinstallatie ernstig gemankeerd, constant viel het systeem in storing, hetgeen door de veel te droge lucht heeft geleid tot aanzienlijke beschadigingen aan de vloeren, muren, plafonds, inbouw, inboedel en aankleding van het pand.
 De ventilatie is in vele ruimten ruimschoots onvoldoende waardoor de ruimten
bedompt en muf zijn.
 Ook de overige technische installaties disfunctioneren, deze vertonen regelmatig
storingen waardoor de gewenste - en overigens ook ter zake basale functies - bediening niet mogelijk is. De installaties zijn niet regelmatig onderhouden.
 Daarnaast is het pand bouwtechnisch niet correct opgeleverd en afgewerkt
waardoor onder meer sprake is van verzakking van en schade aan de vloeren, plafonds en muren.
 Er is bij de bouw van het pand geen terugslagklep aangebracht in het riool, met
als gevolg waarvan bij hevige regenval de benedenverdieping regelmatig onder water staat (zie diverse foto’s van de waterschade, productie 4 [gedaagde]).
Voorts verwijst [gedaagde] naar een gebrekenlijst die zij met haar adviseur heeft opgesteld (productie 5 [gedaagde]).
4.28.
De Curatoren hebben gemotiveerd weersproken dat zij hun verplichtingen uit de huurovereenkomst niet zijn nagekomen. Zij hebben daartoe gesteld dat een aantal van de genoemde gebreken, zoals de waterschade, zich voordoet in de niet aan [gedaagde] gehuurde gedeeltes van het pand. Voorts hebben zij erop gewezen dat een deel van de gebreken valt onder de in het Besluit kleine herstellingen omschreven gebreken, welke gebreken geen recht op opschorting en huurprijsvermindering doen ontstaan. Tevens hebben zij gesteld dat geenszins kan worden uitgesloten dat een aantal van de door [gedaagde] genoemde gebreken inmiddels is verholpen, gelet op de door [failliet] ondernomen acties tegen diverse aannemers in het verleden. Ten slotte hebben zij, onder verwijzing naar het inspectierapport van Snoeren van 21 juni 2014 (productie 31 en 32) en de akte van constatering van deurwaarderskantoor Janssen & Janssen (productie 34) gesteld dat het gehuurde mede door toedoen van [gedaagde] zodanig is ontmanteld en gestript, dat thans niet meer valt te achterhalen of de door [gedaagde] gestelde gebreken zich daadwerkelijk hebben voorgedaan.
4.29.
Op [gedaagde] rusten stelplicht en bewijslast met betrekking tot de door haar gestelde gebreken, nu zij daarop haar bevoegdheid tot opschorting en haar recht op huurprijsvermindering baseert. De Curatoren hebben het bestaan van deze gebreken voldoende gemotiveerd betwist. Blijkens de huidige staat van het pand, zoals omschreven in het inspectierapport en in de akte van constatering, kan thans geen afdoende onderzoek meer plaatsvinden naar de door [gedaagde] gestelde gebreken. Dit komt voor rekening en risico van [gedaagde] die als huurder het pand in correcte staat diende op te leveren.
4.30.
Bovendien geldt dat voor zover sprake is van gebreken aan het gehuurde, dat op zich niet tot verval of vermindering van de verplichting tot huurbetaling leidt. Daartoe dient de huurder een of meer van in de wet voorziene routes te bewandelen.
Voor huurvermindering langs de weg van art. 7:207 BW is een daarop gerichte vordering noodzakelijk. [gedaagde] heeft een dergelijke vordering echter niet ingesteld. Zij heeft in in deze procedure wel naar voren gebracht dat zij zich op huurvermindering beroept, maar zij heeft een vordering daartoe niet daadwerkelijk ingesteld. Verder is gesteld noch gebleken dat [gedaagde] ter zake een separate procedure aanhangig heeft gemaakt.
4.31.
Van opschorting van de verplichting tot huurbetaling in afwachting van een beslissing op een vordering tot huurvermindering is gelet op het bovenstaande geen sprake. Ook kan opschorting niet meer dienen om de Curatoren tot actie te bewegen. Immers, het belang van [gedaagde] daarbij is als gevolg van het inmiddels geëindigd zijn van de huurovereenkomst niet meer aanwezig.
4.32.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van [gedaagde] op opschorting en huurprijsvermindering verworpen dient te worden.
Nu dit beroep strandt, behoeft hetgeen de Curatoren hier nog voor het overige tegen in hebben gebracht, geen bespreking meer.
huur/vergoeding vanaf 1 mei 2014
4.33.
Partijen verschillen ten slotte van mening over de vraag of [gedaagde] huur dan wel gebruiksvergoeding verschuldigd is vanaf 1 mei 2014.
4.34.
[gedaagde] heeft gesteld dat zij per brief van 13 juni 2014 de huurovereenkomst per 1 mei 2014 ontbonden heeft. Zij voert daartoe aan dat ABN AMRO, de hypotheekhouder van het pand, bij exploot van 25 april 2014 het huurbeding ex 3:264 BW ingeroepen heeft. Dientengevolge kon de verhuurder het gehuurde niet ter beschikking laten aan [gedaagde] met als gevolg dat haar huurgenot is ontnomen. Zij gaat daarom over tot ontbinding per eind april 2014 of zoveel eerder of later als mogelijk.
4.35.
De kantonrechter overweegt daarover het volgende. Ontbinding vindt plaats door een schriftelijke verklaring. Zij heeft geen terugwerkende kracht. Met de Curatoren gaat de kantonrechter dan ook uit van een ontbinding per 13 juni 2014. Tot die datum is [gedaagde] huur verschuldigd. De omstandigheid dat ABN AMRO daaraan voorafgaand het huurbeding heeft ingeroepen, doet daar niet aan af.
4.36.
Voorts is de vraag of [gedaagde] nog een gebruiksvergoeding verschuldigd is vanaf 13 juni 2014 tot aan de datum van oplevering, 27 juni 2014. Ook die vraag moet bevestigend worden beantwoord. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] voor de datum van oplevering het gehuurde reeds ter beschikking van de verhuurder heeft gesteld. Integendeel, blijkens het proces-verbaal van constatering van 23 juni 2014 (productie 35 van de Curatoren) heeft [gedaagde] op die dag als huurder de slotenmakers die in opdracht van de Curatoren de sloten wilden vervangen, nog de toegang tot het pand ontzegd.
Uit het vorenstaande volgt dat [gedaagde] tot de datum van oplevering op de voet van het bepaalde in art. 7:225 BW een vergoeding verschuldigd is gelijk aan de huurprijs. Deze vordering van de Curatoren is dan ook voor toewijzing vatbaar.
Slotsom
4.37.
[gedaagde] zal gelet op hetgeen hierboven is overwogen, worden opgedragen tot het bewijs van haar stelling dat zij en [failliet] vanaf het begin van hun samenleving constant zijn overeengekomen dat [failliet] 100% draagplichtig is voor de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
4.38.
In afwachting van de bewijslevering houdt de kantonrechter iedere verdere beslissing aan.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
draagt [gedaagde] op te bewijzen:
- dat zij en [failliet] vanaf het begin van hun samenleving constant zijn overeengekomen dat [failliet] 100% draagplichtig is voor de kosten van de gemeenschappelijke huishouding;
5.2.
verwijst de zaak naar de terechtzitting van 21 mei 2015 en bepaalt dat [gedaagde] op die terechtzitting stukken in het geding kan brengen en / of door een ander bewijsmiddel bewijs kan leveren;
5.3.
bepaalt dat [gedaagde], indien zij het bewijs door middel van getuigen wil leveren, de namen van de getuigen en de verhinderdagen van de partijen (en hun gemachtigden) in de maanden juni tot en met september 2015 op de hiervoor vermelde terechtzitting direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald;
5.4.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. M.E. Bartels in het gerechtsgebouw te 's-Hertogenbosch aan de Leeghwaterlaan 8,
5.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Bartels, en in het openbaar uitgesproken op 30 april 2015.