ECLI:NL:RBOBR:2015:2647

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
6 mei 2015
Publicatiedatum
6 mei 2015
Zaaknummer
SHE 15/1044
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid burgemeester tot sluiting van woning op basis van artikel 13b Opiumwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 6 mei 2015 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een huurster van een woning in Veldhoven, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de burgemeester om haar woning te sluiten voor de duur van drie maanden op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Dit besluit was genomen naar aanleiding van de aantreffen van een handelshoeveelheid GHB in de woning. De burgemeester had op 3 april 2015 besloten tot sluiting van de woning, met ingang van 10 april 2015.

Tijdens de zitting op 29 april 2015 heeft verzoekster aangevoerd dat de aangetroffen GHB niet van haar was, maar van een bij haar logerende vriendin. Verzoekster stelde dat zij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de drugs en dat de sluiting van de woning haar in een onredelijke positie zou brengen, aangezien dit zou leiden tot ontbinding van haar huurovereenkomst en opheffing van haar beschermingsbewind. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was om de sluiting te gelasten, gezien de hoeveelheid GHB die was aangetroffen en het beleid van de gemeente Veldhoven, dat voorziet in sluiting bij een eerste constatering van een handelshoeveelheid harddrugs.

De voorzieningenrechter heeft de belangen van verzoekster afgewogen tegen het algemeen belang van openbare orde en veiligheid. Het oordeel was dat de sluiting van de woning niet onevenredig of disproportioneel was, gezien de eerdere incidenten en de impact op de buurt. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat het bestreden besluit naar verwachting in stand zal blijven. De uitspraak is gedaan door mr. M. van den Brink, in aanwezigheid van griffier drs. J.A. Meijer - Habraken.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 15/1044

uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 mei 2015 in de zaak tussen

[verzoekster], te [woonplaats], verzoekster
(gemachtigde: mr. B.J. de Jong),
en
de burgemeester van de gemeente Veldhoven, verweerder
(gemachtigden: mr. M.E.F. Diemel en E.G.J. Kraus LLB).

Procesverloop

Bij besluit van 3 april 2015 heeft verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet de sluiting gelast van de woning aan de [adres] (hierna: de woning) voor de duur van drie maanden met ingang van 10 april 2015.
Verzoekster heeft tegen voormeld besluit (het bestreden besluit) bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft verzoekster meegedeeld dat de woning niet zal worden gesloten voordat op het verzoek om een voorlopige voorzienig is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2015. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten.
Verzoekster is huurster en bewoonster van de woning. Op 23 maart 2015 zijn in de keuken van de woning twee flesjes met (in totaal) ongeveer 35 milliliter GHB aangetroffen.
Over het vermogen van verzoekster is een beschermingsbewind ingesteld.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit – kort en zakelijk weergegeven – op het volgende standpunt gesteld. Gelet op de in de woning aangetroffen hoeveelheid GHB is verweerder bevoegd de sluiting van de woning voor de duur van drie maanden te gelasten. Het algemeen belang dat is gediend met het sluiten van de woning weegt zwaarder dan het individuele belang van verzoekster gericht op het behoud van de woning.
3. Verzoekster heeft – kort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. De in de woning aangetroffen GHB is niet van verzoekster maar van een bij haar logerende vriendin, die daarvoor is gestraft met een taakstraf. Verzoekster wist niet dat haar vriendin GHB bij zich had. Verzoekster is een fervent tegenstander van (het gebruik van) harddrugs en heeft het contact met haar vriendin inmiddels verbroken. Van handel in harddrugs is geen sprake gelet op de uiterst geringe hoeveelheid GHB die is aangetroffen en het ontbreken van enige indicatie dat harddrugs zou worden verhandeld. De sluiting zal tot gevolg hebben dat de huurovereenkomst van verzoekster wordt ontbonden en het beschermingsbewind zal worden opgeheven, waardoor zij definitief op straat komt te staan. Hierin had verweerder aanleiding moeten zien de sluiting niet te gelasten. De sluiting is bovendien in strijd met de normen van proportionaliteit en subsidiariteit.
4. Op grond van artikel 8:81, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5. De voorzieningenrechter acht het belang van verzoekster bij het treffen van de gevraagde voorziening onder de gegeven omstandigheden voldoende spoedeisend. Het belang van verzoekster bij het treffen van die voorziening dient in het kader van deze voorlopige voorzieningenprocedure te worden afgewogen tegen het belang van verweerder. Dit vereist een meer inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit op basis van een voorlopige rechtmatigheidstoets. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank op geen enkele wijze in een eventuele bodemprocedure.
6. Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. In lijst I is GHB, zijnde harddrugs, vermeld.
7. Bij de uitvoering van zijn bevoegdheid krachtens artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, past verweerder het “Damoclesbeleid gemeente Veldhoven (Handhavingsbeleid op artikel 13b Opiumwet)” (hierna: het beleid) toe. Op grond van dit beleid – voor zover hier van belang – wordt een woning bij een eerste constatering van een handelshoeveelheid harddrugs van meer dan 5 milliliter GHB in die woning, drie maanden gesloten.
8. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter was verweerder gelet op zijn voormelde beleid en de aangetroffen hoeveelheid GHB bevoegd de sluiting van de woning te gelasten. Dat, zoals zij heeft gesteld, verzoekster niet wist van de GHB in de woning, doet daar niet aan af. De maatregel is immers gericht op de woning en niet op de bewoners, zodat geen onderscheid kan worden gemaakt naar persoonlijke verwijtbaarheid (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 9 juli 2014 ECLI:NL:RVS:2014:2562). Evenmin is vereist dat daadwerkelijk harddrugs zijn verhandeld nu uit het woord “daartoe” in voormelde bepaling volgt dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking de bevoegdheid verschaft tot sluiting van de woning (vergelijk eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling). De omstandigheid dat op het moment dat de GHB in de woning werd aangetroffen niet één maar vier personen in de woning waren, betekent, anders dan verzoekster heeft gesteld, niet dat niet van een handelshoeveelheid GHB kan worden gesproken.
9. De voorzieningenrechter acht de sluiting voor de duur van drie maanden in dit geval niet onevenredig of disproportioneel. Verweerder heeft bij de duur van de sluiting gewicht mogen toekennen aan de omstandigheid dat (ongeveer) zevenmaal een handelshoeveelheid harddrugs in de woning is aangetroffen en dat op 23 maart 2015 een ambulance ter plaatse is geweest om vorenbedoelde (voormalige) vriendin van verzoekster naar het ziekenhuis te vervoeren, nadat zij – onder invloed van GHB – bewusteloos in de woning was aangetroffen, wat, zo heeft verweerder ter zitting onweersproken gesteld, een uitstraling op de buurt heeft gehad. Hierbij is in aanmerking genomen dat met het beleid wordt beoogd de openbare orde en het woon- en leefklimaat te beschermen.
10. Verweerder is op grond van artikel 4:84 van de Awb verplicht om overeenkomstig het beleid te handelen, tenzij dat voor verzoekster gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen.
11. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in redelijkheid na afweging van de betrokken belangen een sluiting voor de duur van drie maanden kunnen gelasten. In dit verband is ter zitting vastgesteld dat verzoekster de woning na ontbinding van de huurovereenkomst op grond van een gebruiksovereenkomst zal mogen blijven bewonen. Verzoekster heeft weliswaar vervolgens gesteld dat vanwege de kosten die de sluiting met zich brengt het beschermingsbewind zal worden opgeheven maar haar stelling niet onderbouwd. Uit de tijdens de zitting door verzoekster (op een smartphone) getoonde
e-mailberichten van haar bewindvoerder kan immers enkel worden opgemaakt dat het beschermingsbewind kan worden opgeheven – kort gezegd – indien verzoekster vanwege de sluiting nieuwe schulden maakt die niet betaald kunnen worden. Dat dit het geval zou zijn, heeft verzoekster op geen enkele wijze onderbouwd. Bovendien heeft verweerder ter zitting meegedeeld dat bij het nog te nemen besluit over de kosten rondom de sluiting door hem een belangenafweging zal worden gemaakt die, indien verzoekster een en ander voldoende onderbouwt, ertoe zou kunnen leiden dat een deel van de kosten niet op verzoekster wordt verhaald. Evenmin heeft verzoekster aannemelijk gemaakt dat zij gedurende de sluiting van de woning is aangewezen op betaalde woonruimte en niet kosteloos bij familie of kennissen kan verblijven. Dat de moeder van verzoekster ter zitting (desgevraagd) heeft meegedeeld dat het niet mogelijk is verzoekster tijdelijk onderdak te bieden in haar woning, is daartoe onvoldoende. Nu verzoekster haar stelling dat sprake is van bijzondere omstandigheden niet heeft onderbouwd, wordt niet toegekomen aan de vraag of verweerder daarin aanleiding had moeten zien de sluiting niet te gelasten.
12. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit naar verwachting in stand zal blijven. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
13. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Brink, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. J.A. Meijer - Habraken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.