ECLI:NL:RBOBR:2015:2615

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
6 mei 2015
Publicatiedatum
1 mei 2015
Zaaknummer
15_1076
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake bijstandsverlening op basis van de Participatiewet voor jongere onder de 21 jaar

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 6 mei 2015 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een jongere die onder de Participatiewet valt. De verzoekster, een jongere onder de 21 jaar, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Grave, waarin haar bijstandsuitkering was vastgesteld op € 549,04 per maand. De verzoekster ontving een bijstandsuitkering naar de jongerennorm, aangevuld met bijzondere bijstand voor noodzakelijke kosten van het bestaan. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de kostendelersnorm niet van toepassing is op verzoekster, omdat zij de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt. Dit betekent dat de verlaging van haar uitkering naar € 549,04 per maand niet rechtmatig was, aangezien de wet expliciet jongeren onder de 21 jaar uitsluit van deze norm. De voorzieningenrechter oordeelde dat het primaire besluit in bezwaar geen stand zal kunnen houden en heeft verweerder opgedragen om verzoekster met terugwerkende kracht bijzondere bijstand te verstrekken ter hoogte van het verschil tussen de jongerennorm en de norm voor 21-jarigen of ouder. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster en het betaalde griffierecht. De uitspraak benadrukt de bescherming van jongeren onder de 21 jaar binnen de Participatiewet en de noodzaak voor gemeenten om de wetgeving correct toe te passen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 15/1076
uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 mei 2015 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster], te [woonplaats], verzoekster

(gemachtigde: mr. J. de Haan),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Grave, verweerder

(gemachtigde: S. Petronilia).

Procesverloop

Bij besluit van 12 maart 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van verzoekster ingevolge de Participatiewet (Pw) met ingang van 1 maart 2015 vastgesteld op een bedrag van € 549,04 per maand.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2015. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan, indien het bestreden besluit in de bezwaarprocedure naar voorlopig oordeel geen stand zal kunnen houden, terwijl tevens voldoende spoedeisend belang aanwezig is.
Bij twijfel omtrent de rechtmatigheid van het in geding zijnde besluit zal dienen te worden bezien of na afweging van de betrokken belangen grond bestaat voor het treffen van een voorziening. Daarbij dient het belang van de indiener van het verzoek om een voorlopige voorziening te worden afgewogen tegen het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
3. Aangezien tegen het primaire besluit tijdig bezwaar is gemaakt, deze rechtbank in een eventuele bodemprocedure bevoegd zal zijn en ook overigens geen beletselen bestaan, kan verzoekster in haar verzoek worden ontvangen.
4. De voorzieningenrechter neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Verzoekster is geboren op [geboortedag] 1995. Zij huurt een onzelfstandige woonruimte op het adres [adres] voor een bedrag van € 285,00 per maand, inclusief servicekosten. Verzoekster ontvangt een bijstandsuitkering naar de jongerennorm aangevuld met bijzondere bijstand voor de noodzakelijke kosten van het bestaan.
5. Verweerder heeft zich in het primaire besluit op het standpunt gesteld dat de kostendelersnorm niet op verzoekster van toepassing is, omdat zij de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt. Verweerder is evenwel van mening dat verzoekster geen commerciële huurprijs aan haar verhuurder betaalt. Ook wijst het feit dat er geen jaarlijkse huurverhogingen hebben plaatsgevonden er volgens verweerder op dat er geen sprake is van een commerciële relatie. Verweerder heeft vastgesteld dat een meerderjarige die dezelfde huurprijs zou betalen onder de kostendelersnorm zou vallen. In dezelfde situatie zou de norm voor een meerderjarige zijn vastgesteld op € 549,04. Daarom kan volgens verweerder de uitkering van verzoekster ook niet meer bedragen dan € 549,04 per maand. Per 1 maart 2015 verlaagt verweerder de bijstandsnorm voor eiseres dan ook naar € 549,04.
6. Verzoekster kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Verzoekster heeft allereerst opgemerkt dat het door verweerder genoemde normbedrag van € 234,88 per maand onjuist is, nu dit bedrag per 1 januari 2015 is gewijzigd in € 237,16. Verzoekster vindt het verder onbegrijpelijk dat wordt gesproken over een vergelijking die geldt voor een meerderjarige voor wie dezelfde omstandigheden gelden en vervolgens een berekening wordt gemaakt, waarbij rekening wordt gehouden met vier inwonende meerderjarige personen. Verzoekster geeft aan dat zij een kamerwoning bewoont zonder overige inwonenden. Zij stelt geen gezamenlijke huishouding te voeren met een ander. Volgens verzoekster is bij het maken van de berekening de beleidsregel onjuist toegepast, omdat verweerder een vergelijking dient te maken met een meerderjarige voor wie dezelfde omstandigheden gelden. Verzoekster merkt op dat in het pand aan de [adres] meerdere personen een kamerwoning huren. Deze personen hebben volgens verzoekster onderling enkel de relatie dat zij in hetzelfde pand een kamer huren en gebruik maken van gezamenlijke voorzieningen zoals de badkamer en het toilet. Zij voeren allemaal een eigen huishouding. Verzoekster stelt voorts dat een vergelijking op basis van de kostendelersnorm geheel buiten beschouwing dient te worden gelaten. Dit omdat de kostendelersnorm op grond van artikel 22a, eerste lid, van de PW van toepassing is indien de belanghebbende met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. Daarnaast kan verzoekster zich niet verenigen met de vaststelling dat geen sprake is van een commerciële relatie. Verzoekster erkent dat de huur nimmer is verhoogd, hoewel de verhuurder daartoe op grond van het huurcontract wel de bevoegdheid had. Verzoekster stelt dat het niet in haar macht ligt om invloed te hebben op het al dan niet verhogen van de huur. Verzoekster vindt het onbegrijpelijk dat wordt vastgesteld dat geen sprake is van commerciële huur, enkel vanwege het feit dat de verhuurder geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om de wettelijke huurverhoging toe te passen. Daarnaast stelt verzoekster dat in het besluit niet is aangegeven aan welke wettelijke regeling, dan wel beleidsregel deze stelling is ontleend. Reeds om deze reden is dit onderdeel van het besluit volgens verzoekster onvoldoende gemotiveerd. Subsidiair ten aanzien van al het voorgaande meent verzoekster dat de van toepassing zijnde beleidsregels buiten beschouwing dienen te worden gelaten op grond van artikel 4:84, van de Awb. Verzoekster meent dat de verlaging van haar uitkering van € 939,91 naar € 549,04 per maand een dermate grote verlaging is, dat dit onevenredig is in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
7. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
8. Ingevolge artikel 20, aanhef en onder a, van de Pw is voor belanghebbenden jonger dan 21 jaar zonder ten laste komende kinderen de norm per kalendermaand, indien het betreft een alleenstaande van 18, 19 of 20 jaar: € 237,16.
9. Ingevolge artikel 12 van de Pw heeft een persoon van 18, 19 of 20 jaar recht op bijzondere bijstand voor zover zijn noodzakelijke kosten van het bestaan uitgaan boven de bijstandsnorm en hij voor deze kosten geen beroep kan doen op zijn ouders, omdat:
a. de middelen van de ouders daartoe niet toereikend zijn; of
b. hij redelijkerwijs zijn onderhoudsrecht jegens zijn ouders niet te gelde kan maken.
10. In artikel 5 van verweerders Beleidsregels Kostendelersnorm 2015 (verder: de beleidsregels) is het volgende bepaald:
De jongere tot 21 jaar die door omstandigheden als bedoeld in artikel 12 Participatiewet, niet kan terugvallen op de onderhoudsplicht van de ouders, komt in aanmerking voor aanvullende bijzondere bijstand voor de algemene bestaanskosten.
De in het vorige lid bedoelde aanvulling bedraagt het verschil tussen de toepasselijke norm voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder als bedoeld in artikel 21 Participatiewet en de toepasselijke jongerennorm als bedoeld in artikel 20 Participatiewet.
Bij bepaling van de hoogte van de bijzondere bijstand wordt rekening gehouden met de woonsituatie overeenkomstig de regels van de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet.
Dit artikel geldt niet voor IOAW en IOAZ.
11. Omdat verzoekster niet terug kan vallen op de onderhoudsplicht van haar ouders heeft verweerder aan verzoekster boven op de jongerennorm ingevolge artikel 5 van de beleidsregels bijzondere bijstand toegekend voor de algemene bestaanskosten. Bij de bepaling van de hoogte van deze bijzondere bijstand heeft verweerder, gelet op lid 3, van artikel 5, van de beleidsregels, rekening gehouden met de kostendelersnorm. Nu verzoekster een kamer huurt in een woning waar nog drie anderen een kamer huren is verweerder uitgegaan van de norm voor een vierpersoons huishouden.
12. De voorzieningenrechter stelt vast dat de kostendelersnorm, zoals bedoeld in artikel 22a, van de Pw niet van toepassing is op verzoekster, nu zij de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt. Bij het oorspronkelijke wetsvoorstel waren alleen studenten uitgezonderd van de kostendelersnorm, maar bij amendement van P. Heerma is voorzien in een uitzondering voor alle personen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is verweerders handelswijze, namelijk het middels de beleidsregels alsnog toepassen van de kostendelersnorm bij een jongere, in strijd met (de bedoeling) van de wet. Dat hierdoor mogelijk een ongewenst onderscheid ontstaat tussen een jongere onder de 21 jaar en een persoon van 21 jaar of ouder in dezelfde situatie, kan hier niet aan afdoen. De wetgever heeft er immers voor gekozen om jongeren tot 21 expliciet uit te sluiten van de kostendelersnorm. De voorzieningenrechter kan meegaan in de gedachte van verweerder dat de bijzondere bijstand voor een jongere, die niet wordt onderhouden door zijn ouders, afgestemd moet kunnen worden op de individuele situatie, maar dit kan gelet op voorgaande niet middels toepassing van de kostendelersnorm.
13. Dit betekent dat het primaire besluit reeds om die reden naar voorlopig oordeel in bezwaar geen stand zal kunnen houden.
14. Ook ten aanzien van de vraag of er sprake is van een commerciële huurovereenkomst is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit geen stand kan houden. Hiertoe heeft de voorzieningenrechter overwogen dat verzoekster een huurovereenkomst heeft afgesloten met een professionele verhuurder. Verder is er sprake van een uitgebreide en door beide partijen ondertekende huurovereenkomst en staat verzoeksters vader borg voor de betaling van de huur. De voorzieningenrechter is van oordeel dat een bedrag van € 285,00 per maand voor een kamer met gezamenlijk gebruik van de badkamer en het toilet in een plaats als Grave is aan te merken als een commerciële huurprijs. Dat de verhuurder om hem moverende redenen heeft besloten om, hoewel hem daartoe wel de mogelijkheid is geboden in de huurovereenkomst, in 2014 de huurprijs niet te verhogen kan daar niet aan afdoen.
15. Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter tot het voorlopige oordeel dat het besluit van 12 maart 2015 in bezwaar geen stand zal kunnen houden. Daarom bestaat aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter zal verweerder opdragen verzoekster met ingang van 10 april 2015, de datum van binnenkomst van het verzoekschrift, bij wijze van voorschot bijzondere bijstand te verstrekken voor de algemene bestaanskosten, ter hoogte van het verschil tussen de toepasselijke norm voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder als bedoeld in artikel 21 Pw en de toepasselijke jongerennorm als bedoeld in artikel 20 Pw.
16. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt. Daarnaast veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,00 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter,
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in die zin dat wordt bepaald dat verweerder aan verzoekster met ingang van 10 april 2015 bij wijze van voorschot bijzondere bijstand verstrekt voor de algemene bestaanskosten, ter hoogte van het verschil tussen de toepasselijke norm voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder als bedoeld in artikel 21 Pw en de toepasselijke jongerennorm als bedoeld in artikel 20 Pw, zulks tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,00 aan verzoekster te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.M. Dohmen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. M.T. Petersen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.