In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 24 april 2015 uitspraak gedaan over de verlenging van de terbeschikkingstelling van een terbeschikkinggestelde, die in 2001 ter beschikking was gesteld na het plegen van ontuchtige handelingen met minderjarigen. De rechtbank heeft de terbeschikkingstelling met één jaar verlengd, ondanks een verzoek van de officier van justitie om een verlenging van twee jaar. De rechtbank baseerde haar beslissing op de risico-inschatting van de terbeschikkinggestelde, die op korte termijn als laag tot matig werd ingeschat, maar op lange termijn als verhoogd, gezien de kernproblematiek van de terbeschikkinggestelde en het gebrek aan copingvaardigheden.
De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die op 23 februari 2015 was ingediend, behandeld tijdens een openbare zitting op 10 april 2015. De terbeschikkinggestelde, zijn raadsman en deskundigen waren aanwezig. De deskundigen gaven aan dat de terbeschikkinggestelde momenteel in een RIBW+ verblijft en dat er een plan is voor zijn resocialisatie, maar dat er nog steeds een dwangkader nodig is. De rechtbank heeft de positieve ontwikkelingen van de terbeschikkinggestelde in overweging genomen, maar concludeerde dat een voorwaardelijke beëindiging van de verpleging op dit moment niet aan de orde was.
De rechtbank heeft de reclassering opgedragen om in het komende jaar opnieuw de mogelijkheid van een voorwaardelijke beëindiging te onderzoeken, zodat dit aspect bij de volgende verlengingszitting kan worden betrokken. De beslissing om de terbeschikkingstelling met één jaar te verlengen, werd genomen in het belang van de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen.