ECLI:NL:RBOBR:2015:2384

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
24 april 2015
Publicatiedatum
23 april 2015
Zaaknummer
01/865131-14
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak poging doodslag en zware mishandeling, bewezenverklaring van verkeersdelict en mishandeling van politieambtenaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 24 april 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag en zware mishandeling van politieambtenaren, alsook van overtreding van de Wegenverkeerswet en mishandeling van een ambtenaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 28 oktober 2014 in Lith, gemeente Oss, met zijn auto een politievoertuig heeft geprobeerd van de weg te drukken, maar heeft geoordeeld dat er geen sprake was van een aanmerkelijke kans op de dood of zwaar lichamelijk letsel. Daarom is de verdachte vrijgesproken van de poging tot doodslag en zware mishandeling. Wel is bewezen verklaard dat de verdachte artikel 5 van de Wegenverkeerswet heeft overtreden door met hoge snelheid te rijden en gevaar op de weg te veroorzaken. Daarnaast is de verdachte schuldig bevonden aan de mishandeling van een politieambtenaar door deze met pepperspray in het gezicht te spuiten. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van één maand en hechtenis van twee weken, met aftrek van het voorarrest. Tevens is de verdachte verplicht gesteld om immateriële schade aan de verbalisanten te vergoeden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/865131-14
Datum uitspraak: 24 april 2015
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] 1954,
wonende aan [adres 1] in [woonplaats].
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 10 april 2015.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 5 maart 2015.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
A.
hij op of omstreeks 28 oktober 2014 te Lith, gemeente Oss, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk (aan) [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2], werkzaam als politieambtenaren van politie Eenheid Oost-Brabant, van het leven te beroven, althans opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
met dat opzet meermalen, althans eenmaal, met een door hem, verdachte, bestuurde personenauto (Honda)
met hoge, althans aanmerkelijke snelheid een (naast hem rijdende) (politie)auto, waarin zich voornoemde opsporingsambtenaren bevonden, heeft getracht van de weg te drukken en/of heeft afgesneden,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
(artikel 287 jo. 45 subs. artikel 302 jo. 45 Wetboek van Strafrecht)
en/of
B.
hij op of omstreeks 28 oktober 2014 te Lith, gemeente Oss, als bestuurder van een voertuig (personenauto), daarmee rijdende op de weg, Meester van Coothstraat,
- met een snelheid van ongeveer 150 kilometer per uur, althans met een (veel) hogere snelheid dat de ter plaatse toegestane maximum snelheid van 80 kilometer per uur heeft gereden en/of - niet zoveel mogelijk rechts heeft gehouden, maar met die hoge snelheid (ongeveer 150 kilometer per uur) slingerend naar rechts en naar links (wisselend van rijstrook) is gereden, terwijl toen en daar een ander voertuig (politievoertuig) reed, welke moest uitwijken en/of (krachtig) moest afremmen teneinde een aanrijding met het door hem, verdachte, bestuurde voertuig te voorkomen,
door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd;
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden,
voorzover daaraan in de Wegenverkeerswet 1994 betekenis is gegeven, geacht in
dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
(artikel 5 Wegenverkeerswet 1994)
2.
hij op of omstreeks 28 oktober 2014 te Lith, gemeente Oss, opzettelijk een ambtenaar, te weten [slachtoffer 1], politieambtenaar van politie Eenheid Oost-Brabant, gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, heeft mishandeld, immers heeft hij, verdachte, bij die [slachtoffer 1] pepperspray, althans een weerloosmakende en/of irriterende gas/vloeistof in de ogen en/of (elders) in het gezicht gespoten, waardoor voornoemde ambtenaar letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
3.
hij op of omstreeks 28 oktober 2014 te Lith, gemeente Oss, in het bezit was van een valse of vervalste Nederlandse identiteitskaart, waarvan verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het vals of vervalst was, bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat de Nederlandse identiteitskaart op een andere naam was gesteld dan die van verdachte;
(artikel 231 lid 2 Wetboek van Strafrecht)
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Vrijspraak.

De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder feit 3 is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hiertoe dat een internationaal rijbewijs geen Nederlandse identiteitskaart is, zoals is tenlastegelegd.
De bewijsmiddelen [1] en de beoordeling daarvan.
Inleiding.
Op dinsdag 28 oktober 2014 omstreeks 23.44 uur reden verbalisanten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in een onopvallend dienstvoertuig op de openbare weg de [adres 2]. [slachtoffer 2] bestuurde de auto. Vanaf het daar aanwezige woonwagencentrum kwamen twee personenauto’s, een Audi en een Honda, met een behoorlijke snelheid aangereden. Verdachte was de bestuurder van de Honda. De Audi werd bestuurd door [medeverdachte], de broer van verdachte. Verbalisanten volgden deze auto’s. Kort daarop stopten de auto’s. Verdachte en zijn broer stapten uit hun auto en liepen richting het dienstvoertuig van de verbalisanten. Verdachte liep vervolgens met versnelde pas terug naar de Honda en reed weg. Hierop besloten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] om de Honda een stopteken te geven ter controle in het kader van de Wegenverkeerswet. Zij activeerden het transparante stopbord. De broer van verdachte stapte ook weer in de Audi en reed achter de verbalisanten aan. Er volgde een achtervolging van de Honda in en in de omgeving van Lith, waarbij verdachte, evenals zijn broer, probeerde te verhinderen dat het dienstvoertuig van de verbalisanten de Honda van verdachte kon inhalen en tot stilstand kon brengen. Hierbij is verdachte met hoge snelheid gaan rijden en is hij slingerend voor het dienstvoertuig gaan rijden. Door hard te remmen heeft [slachtoffer 2] een botsing met de Honda van verdachte kunnen voorkomen. Uiteindelijk hebben de verbalisanten de Honda tot stilstand gedwongen. Even later zijn verdachte en zijn broer aangehouden.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich ten aanzien van feit 1 op het standpunt gesteld dat op basis van het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging doodslag en aan overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 (WvW 1994). Dit proces-verbaal is direct na de gebeurtenissen en op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt. Van de juistheid van de inhoud van dit proces-verbaal mag worden uitgegaan. De poging doodslag bestond eruit dat verdachte eenmaal heeft geprobeerd het voertuig van de verbalisanten van de weg te drukken, terwijl dit voertuig met hoge snelheid naast hem reed en aan weerzijden van de weg een bomenrij stond. De tweede keer dat verdachte de verbalisanten de weg afsneed, kan niet worden gekwalificeerd als een poging doodslag dan wel als een poging zware mishandeling, omdat verbalisanten op dat moment niet naast verdachte reden. Deze tweede gedraging levert wel gevaarlijk verkeersgedrag op in de zin van artikel 5 van de WvW 1994. Er is sprake van eendaadse samenloop.
Feit 2 acht de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft ten aanzien van feit 1 vrijspraak bepleit voor de tenlastegelegde poging doodslag dan wel zware mishandeling. Hij merkt op dat het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten, die in deze zaak niet alleen verbalisant, maar ook aangever zijn, op punten is aangedikt en overdreven. Hij stelt zich op het standpunt dat niet aannemelijk is dat verbalisanten met hun dienstvoertuig geheel naast verdachte reden op het moment dat deze zijn auto naar links stuurde om de verbalisanten te belemmeren hem in te halen. Verbalisanten verklaren immers dat verdachte, toen verbalisanten probeerden hem in te halen, direct reageerde door naar links te sturen. Uit de verklaringen van de verbalisanten bij de rechter-commissaris blijkt ook dat er in hun beleving geen sprake is geweest van een (levens)gevaarlijke situatie toen zij naast de Honda van verdachte gingen rijden. Er was aldus geen aanmerkelijke kans op de dood dan wel op zwaar lichamelijk letsel. Daarbij komt dat het niet aannemelijk is dat verdachte de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat er een aanrijding zou plaatsvinden, waarbij hij zelf ook letsel op had kunnen lopen. Een verband met het zogenoemde “Porsche-arrest” van de Hoge Raad van 15 oktober 1995 (NJ 1997, 199) doemt op.
Ten aanzien van de overtreding van artikel 5 van de WvW 1994 heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De raadsman van verdachte heeft vrijspraak bepleit voor feit 2, omdat niet kan worden bewezen dat er sprake is geweest van opzet. Verdachte heeft toen de verbalisant de pepperspray gebruikte slechts diens arm weggeduwd.
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van feit 1
De rechtbank acht voor haar oordeel de navolgende feiten en omstandigheden van belang.
In het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van de politie Eenheid Oost-Brabant van 29 oktober 2014 [2] staat vermeld dat zij op dinsdag 28 oktober 2014 belast waren met de algehele surveillance in de eenheid Oost-Brabant. Zij reden in een onopvallend dienstvoertuig in Lith en zagen twee voertuigen rijden, een Audi en een Honda.
In dit proces-verbaal vermelden zij voorts het volgende: [3]

Wij, verbalisanten, zagen op de geijkte snelheidsmeter van het dienstvoertuig 150 kilometer per uur aangaf. Wij, verbalisanten, zagen dat wij niet dichterbij kwamen bij de betreffende Honda. (…) Wij, verbalisanten, zagen daarop dat de bestuurder van de betreffende Honda wederom in de richting van Maren-Kessel reed over de Meester van Coothstraat. Wij, verbalisanten, hebben daarop het betreffende voertuig dicht kunnen naderen. Wij, verbalisanten, zagen dat de geijkte snelheidsmeter 140 kilometer per uur aangaf. Ik, verbalisant [slachtoffer 2], heb daarop getracht het voertuig aan de linkerzijde van de weg in te halen. Wij, verbalisanten, zagen dat de bestuurder daar direct op reageerde door zeer snel naar links te sturen. Wij, verbalisanten, reden al naast de betreffende voertuig. Ik, verbalisant [slachtoffer 2], moet zeer hard remmen om een aanrijding met de betreffende Honda te voorkomen. Ik, verbalisant [slachtoffer 2], probeerde het daarna aan de andere zijde echter wederom werd abrupt de pas afgesneden.
Ter terechtzitting van 10 april 2015 heeft verdachte verklaard dat hij in de Honda reed en merkte dat de verbalisanten die hem achtervolgden hem wilden inhalen. Hij heeft ze er niet langs gelaten en heeft hiertoe slingerende bewegingen gemaakt. [4]
In een aanvullend proces-verbaal van verbalisant [getuige 1] van 15 december 2014 staat vermeld dat de maximum toegestane snelheid voor motorvoertuigen op de Meester van Coothstraat 80 kilometer per uur bedroeg. [5]
In het licht van deze bewijsmiddelen overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat zij bij de beoordeling uitgaat van de feitelijke toedracht zoals deze door verbalisanten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] is beschreven in voormeld op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen. De verbalisanten hebben uitvoerig weergegeven wat er volgens hen is gebeurd tijdens de achtervolging van verdachte. Zij hebben tijdens hun getuigenverhoor bij de rechter-commissaris aangegeven dat er ten tijde van het opstellen van het proces-verbaal over de inhoud van dit proces-verbaal ook geen discussie heeft plaatsgevonden. De rechtbank ziet dan ook geen reden aan de inhoud van dit proces-verbaal te twijfelen. De omstandigheid dat de verbalisanten in dit geval ook slachtoffer zijn, kan mogelijk enige kleuring hebben gegeven aan het proces-verbaal, met name ten aanzien van hun beleving en kwalificatie van hetgeen er is voorgevallen. Dit maakt evenwel niet dat hetgeen de verbalisanten met de nodige details en nuances hebben geverbaliseerd over de feitelijke gebeurtenissen tijdens de achtervolging, onbetrouwbaar en onjuist is.
De rechtbank is, evenals de verdediging, van oordeel dat de hiervoor beschreven handelwijze van verdachte niet kan worden gekwalificeerd als een poging doodslag dan wel als een poging zware mishandeling. Uit het proces-verbaal van bevindingen komt naar voren dat verdachte zijn auto naar links stuurde op het moment dat de verbalisanten hem aan die zijde wilden inhalen. Verbalisanten beschrijven dat hun dienstvoertuig zich ten tijde van het afsnijden naast de auto van verdachte bevond. De exacte positie van hun voertuig ten opzichte van het voertuig van verdachte wordt in het proces-verbaal niet vermeld. Uit de omstandigheid dat verbalisant [slachtoffer 2] een aanrijding kon voorkomen enkel door hard te remmen, maakt de rechtbank op dat het voertuig van de verbalisanten zich ten tijde van het afsnijden slechts in geringe mate naast de auto van verdachte bevond. In het geval dat de verbalisanten op dat moment geheel naast de auto van verdachte hadden gereden, ligt het in de lijn der verwachting dat het enkele remmen niet volstaat om een aanrijding te voorkomen, maar dat daarvoor ook een uitwijkmanoeuvre nodig is. Dat de verbalisanten hebben moeten uitwijken blijkt niet uit het proces-verbaal. De auto van verdachte is het voertuig van de verbalisanten bij het afsnijden in ieder geval kennelijk niet zo dicht genaderd dat de verbalisanten naar links hebben moeten uitwijken. Van contact tussen de auto van verdachte en die van de verbalisanten is ook niet gebleken. In het licht van deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat er geen aanmerkelijke kans bestond dat er als gevolg van voormeld handelen van verdachte een ongeval zou plaatsvinden, waarbij de verbalisanten het leven zouden laten dan wel zwaar lichamelijk letsel zouden oplopen. De rechtbank acht ook niet bewezen dat het handelen van verdachte daarop was gericht. Aldus komt de rechtbank tot het oordeel dat de tenlastegelegde poging doodslag dan wel zware mishandeling niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte door aldus te handelen wel gevaar op de weg heeft gecreëerd en het verkeer, meer in het bijzonder de auto van de verbalisanten, heeft gehinderd. Aldus is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte door deze handelwijze artikel 5 van de WvW 1994 heeft overtreden.
Ten aanzien van feit 2
In het proces-verbaal van bevindingen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] staat het volgende vermeld: [6]

Wij, verbalisanten, zagen dat (…) de bestuurder van de Honda de controle over het voertuig verloor waardoor de auto in de slip raakte en rustig in de sloot tot volledige stilstand kwam. (…) Ik, verbalisant [slachtoffer 1], ben naar de bestuurder van de personenauto gerend en heb hem aan de bestuurderszijde uit de reeds openstaande deur getrokken. (…)
Ik, verbalisant [slachtoffer 1], zag en voelde dat verdachte ineens vol in het verzet ging toen hij op de slootkant lag. (…) Ik, verbalisant [slachtoffer 1], heb daarop de van dienstwegen verstrekte pepperspray in mijn rechterhand genomen en heb getracht het gelaat van de bestuurder te benevelen, dit lukte maar deels. Ik, verbalisant [slachtoffer 1], zag en voelde dat bestuurder met zeer veel kracht met rechterarm vastpakte en deze naar de vaste grond trok. Door de grote kracht welke de bestuurder op mijn arm uitoefende kon ik de pepperspray niet vasthouden. Ik, verbalisant [slachtoffer 1], zag en voelde dat bestuurder met de van dienstwegen verstrekte pepperspray mij in mij gelaat spoot. Ik, verbalisant [slachtoffer 1], voelde een brandende pijn aan de gehele linkerzijde van gezicht.”
In een proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [getuige 2] en [getuige 3] van 30 oktober 2014 [7] staat vermeld dat deze verbalisanten op dinsdag 28 oktober 2014 ter plaatse kwamen in Lith, nadat een voertuig van het merk Honda door collega’s tot stilstand was gebracht. Verbalisant [adres 2] hoorde collega [slachtoffer 1] zeggen “ik ben gepepperd” en zag dat de linkerzijde van zijn gezicht rood van kleur was. Hij hoorde dat [slachtoffer 1] last van zijn oog had.
Op grond van deze voormelde bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte verbalisant [slachtoffer 1] heeft mishandeld door hem met pepperspray in het gezicht te spuiten. Zoals eerder onder feit 1 is overwogen, gaat de rechtbank uit van de juistheid van de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. Uit dit proces-verbaal blijkt dat verbalisant [slachtoffer 1] de pepperspray als gevolg van het handelen van verdachte niet meer kon vasthouden en verdachte hem vervolgens in het gezicht spoot. In het licht hiervan, acht de rechtbank de verklaring van verdachte dat hij de hand van de verbalisant met daarin de pepperspray alleen maar heeft afgeweerd niet geloofwaardig.

De bewezenverklaring.

De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte
1.
B.
op 28 oktober 2014 te Lith, gemeente Oss, als bestuurder van een voertuig (personenauto), daarmee rijdende op de weg, Meester van Coothstraat, met een veel hogere snelheid dan de ter plaatse toegestane maximum snelheid van 80 kilometer per uur heeft gereden en niet zoveel mogelijk rechts heeft gehouden, maar met die hoge snelheid slingerend naar rechts en naar links is gereden, terwijl toen en daar een ander voertuig (politievoertuig) reed, welke krachtig moest afremmen teneinde een aanrijding met het door hem, verdachte, bestuurde voertuig te voorkomen, door welke gedragingen van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt en het verkeer op die weg werd gehinderd;
2.
hij op 28 oktober 2014 te Lith, gemeente Oss, opzettelijk een ambtenaar, te weten [slachtoffer 1], politieambtenaar van politie Eenheid Oost-Brabant, gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, heeft mishandeld, immers heeft hij, verdachte, bij die [slachtoffer 1] pepperspray in het gezicht gespoten, waardoor voornoemde ambtenaar pijn heeft ondervonden.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straffen.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie eist ten aanzien van de feiten 1 A, 2 en 3 een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest. Ten aanzien van feit 1 B eist de officier van justitie hechtenis voor de duur van twee weken. Ten aanzien van feit 1 A eist de officier voorts een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van twee jaar. Tot slot eist de officier van justitie integrale toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.

Het standpunt van de verdediging

De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat, in het geval van veroordeling van verdachte, de door de officier van justitie gevorderde straf te hoog is.

Het oordeel van de rechtbank.

Bij de beslissing over de straffen die aan verdachte dienen te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van een politieambtenaar en aan het gevaar op een weg veroorzaken en het verkeer op die weg hinderen.
Verdachte heeft door zijn gedragingen de verkeersveiligheid van met name de twee betrokken politieambtenaren in gevaar gebracht, alsmede inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van een politieambtenaar. Verdachte heeft dit gedaan om zich aan de politie te onttrekken en heeft zich daarbij niet bekommerd om de gevolgen van zijn handelen voor de verbalisanten. Dit rekent de rechtbank verdachte zeer aan.
Bij haar beslissing over de strafsoorten en de hoogte daarvan heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten. De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straffen.
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving in beginsel niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf. De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde gevangenisstraf, nu de rechtbank verdachte zal vrijspreken van feit 1 A en van feit 3 en voorts van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] (feit 1 B).

De rechtbank acht de vordering in haar geheel toewijsbaar, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.

Motivering van de hoofdelijkheid.

De rechtbank stelt vast dat naast verdachte - nagenoeg gelijktijdig - ook een ander, te weten zijn broer [medeverdachte] (geboren [geboortedatum 2]1959), een strafbaar feit jegens de benadeelde partij heeft gepleegd. Nu verdachte en die ander samen een onrechtmatige daad hebben gepleegd, zijn zij jegens de benadeelde hoofdelijk aansprakelijk voor de totale schade.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] (feit 1 B en 2).

De rechtbank acht de vordering in haar geheel toewijsbaar, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.

Motivering van de hoofdelijkheid.

De rechtbank stelt vast dat naast verdachte - nagenoeg gelijktijdig - ook een ander, te weten zijn broer [medeverdachte] (geboren [geboortedatum 2]1959), een strafbaar feit jegens de benadeelde partij heeft gepleegd. Nu verdachte en die ander samen een onrechtmatige daad hebben gepleegd, zijn zij jegens de benadeelde hoofdelijk aansprakelijk voor de schade tot een bedrag van EUR 508,--. Het resterende bedrag aan schadevergoeding van EUR 50,-- heeft betrekking op de alleen door verdachte gepleegde mishandeling van de benadeelde partij.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 10, 18, 24c, 27, 36f, 62, 300, 304
Wegenverkeerswet 1994 art. 5, 177.

DE UITSPRAAK

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder feit 1 A en feit 3 is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
t.a.v. feit 1 B: de overtreding:
Overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994. t.a.v. feit 2: het misdrijf:
Mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straffen.

T.a.v. feit 1 B:- hechtenis voor de duur van 2 weken met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht.

T.a.v. feit 2:- een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht.

Opheffing van het tegen verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden. Deze voorlopige hechtenis is op 24 december 2014 reeds geschorst.
T.a.v. feit 1 B: Maatregel van schadevergoeding van EUR 508,00 subsidiair 10 dagen hechtenis.
Legt derhalve aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2], van een bedrag van EUR 508 ,-- (zegge: vijfhonderdenacht euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 10 dagen hechtenis. Het bedrag bestaat uit immateriële schade.
Verdachte is niet gehouden tot betaling voor zover dit bedrag door [medeverdachte] is betaald.
De toepassing van deze vervangende hechtenis heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Het totale bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij:
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij R.A.M.M. [slachtoffer 2] van een bedrag van EUR 508,-- (zegge: vijfhonderdenacht euro). Het bedrag bestaat uit immateriële schade.
Het totale toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening.
Verdachte is niet gehouden tot betaling voor zover dit bedrag door [medeverdachte] is betaald.
Indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat te vervallen.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
T.a.v. feit 1 B en feit 2: Maatregel van schadevergoeding van EUR 558,00 subsidiair 11 dagen hechtenis.
Legt derhalve aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1], van een bedrag van EUR 558,-- (zegge: vijfhonderdachtenvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 11 dagen hechtenis. Het bedrag bestaat uit immateriële schade.
Verdachte is niet gehouden tot betaling voor zover dit bedrag tot een hoogte van EUR 508,-- door [medeverdachte] is betaald.
De toepassing van deze vervangende hechtenis heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Het totale bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij:
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] van een bedrag van EUR 558,-- (zegge: vijfhonderdachtenvijftig euro). Het bedrag bestaat uit immateriële schade.
Het totale toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening.
Verdachte is niet gehouden tot betaling voor zover dit bedrag tot een hoogte van EUR 508,-- door [medeverdachte] is betaald.
Indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat te vervallen.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. H.H.E. Boomgaart, voorzitter,
mr. M.A. Waals en mr. H.F. Koenis, leden,
in tegenwoordigheid van mr. F. van Hulst, griffier,
en is uitgesproken op 24 april 2015.

Voetnoten

1.In de voetnoten wordt – tenzij anders vermeld – verwezen naar het proces-verbaal van de politie eenheid Oost-Brabant, BBN District Maasland, BBN D2-Team Noord Oss-Lith, met dossiernummer PL2100-2014153431, afgesloten d.d. 29 oktober 2014, aantal doorgenummerde pagina’s: 151. (verder: eindproces-verbaal). Dit eindproces-verbaal bevat een verzameling wettig opgemaakte processen-verbaal die in de onderhavige zaak in het kader van het opsporingsonderzoek zijn opgemaakt alsmede andere bescheiden.
2.Eindproces-verbaal, p. 62 en 66.
3.Eindproces-verbaal, p. 64.
4.De verklaring van verdachte ter terechtzitting d.d. 10 april 2015.
5.Aanvullend proces-verbaal van de Politie Oost-Brabant, Divisie Informatie en Opsporing, BVH 2014153431, op ambtseed opgemaakt op 15 december 2014 door [getuige 1], Brigadier, ongenummerd.
6.Eindproces-verbaal, p. 65.
7.Eindproces-verbaal, p. 79.