vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Parketnummer: 01/865130-14
Datum uitspraak: 24 april 2015
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
wonende te [woonplaats],
thans gedetineerd in de P.I. Zuid Oost, HvB Roermond.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 11 februari 2015 en 10 april 2015.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 13 januari 2015.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 28 oktober 2014 te Lith, gemeente Oss, ter uitvoering van
het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk (aan) [slachtoffer 1]
en/of [slachtoffer 2], werkzaam als politieambtenaren van politie Eenheid
Oost-Brabant, van het leven te beroven, althans opzettelijk zwaar lichamelijk
letsel toe te brengen,
met dat opzet meermalen, althans eenmaal, met een door hem, verdachte,
bestuurde personenauto (Audi) met hoge, althans aanmerkelijke snelheid een (naast hem rijdende) (politie)auto, waarin zich voornoemde opsporingsambtenaren bevonden, heeft
getracht van de weg te drukken en/of heeft afgesneden en/of vervolgens
met dat opzet, met die door hem, verdachte, bestuurde personenauto
met hoge, althans aanmerkelijke snelheid op die tegemoetkomende
(politie)auto, waarin zich voornoemde opsporingsambtenaren bevonden, is
ingereden,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
(artikel 287 jo. 45 subs. artikel 302 jo. 45 Wetboek van Strafrecht)
hij op of omstreeks 28 oktober 2014 te Lith, gemeente Oss, als bestuurder van
een voertuig (personenauto), daarmee rijdende op de weg, Meester van
Coothstraat,
- niet zoveel mogelijk rechts heeft gehouden, maar met een snelheid van
ongeveer 80 kilometer per uur midden op de weg heeft gereden en/of slingerend
naar rechts en naar links (wisselend van rijstrook) is gereden, terwijl toen
en daar een ander voertuig (politievoertuig) reed, welke moest uitwijken
en/of (krachtig) moest afremmen teneinde een aanrijding met het door hem,
verdachte, bestuurde voertuig te voorkomen en/of
- heeft gereden op de rijstrook bestemd voor het hem, verdachte,
tegemoetkomende verkeer, waardoor een ander voertuig (politievoertuig) met
hoge, althans aanzienlijke snelheid (ongeveer 80 kilometer per uur) ver in de
berm moest uitwijken teneinde een frontale aanrijding met het door hem,
verdachte, bestuurde voertuig te voorkomen,
door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt,
althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd,
althans kon worden gehinderd;
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden,
voorzover daaraan in de Wegenverkeerswet 1994 betekenis is gegeven, geacht in
dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
(artikel 5 Wegenverkeerswet 1994)
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
De bewijsmiddelenen de beoordeling daarvan.
Op dinsdag 28 oktober 2014 omstreeks 23.44 uur reden verbalisanten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in een onopvallend dienstvoertuig op de openbare weg de [adres]. [slachtoffer 2] bestuurde de auto. Vanaf het daar aanwezige woonwagencentrum kwamen twee personenauto’s, een Audi en een Honda, met een behoorlijke snelheid aangereden. Verdachte was de bestuurder van de Audi. De Honda werd bestuurd door [medeverdachte], de broer van verdachte. Verbalisanten volgden deze auto’s. Kort daarop stopten de auto’s. Verdachte en zijn broer stapten uit hun auto en liepen richting het dienstvoertuig van de verbalisanten. De broer van verdachte liep vervolgens met versnelde pas terug naar de Honda en reed weg. Hierop besloten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] om de Honda een stopteken te geven in het kader van de Wegenverkeerswet. Zij activeerden het transparante stopbord. Verdachte stapte ook weer in de Audi en reed achter de verbalisanten aan. Er volgde een achtervolging van de Honda in en in de omgeving van Lith, waarbij verdachte, evenals zijn broer, probeerde te verhinderen dat het dienstvoertuig van de verbalisanten de Honda van de broer van verdachte kon inhalen en tot stilstand kon brengen. Hierbij is verdachte slingerend midden op de weg voor het dienstvoertuig gaan rijden en is hij even later op de wegzijde voor het tegemoetkomend verkeer frontaal in de richting van het dienstvoertuig gereden. Door te remmen dan wel door uit te wijken, heeft verbalisant [slachtoffer 2] een botsing met de Audi van verdachte kunnen voorkomen. Uiteindelijk hebben de verbalisanten de Honda tot stilstand gedwongen. Even later zijn verdachte en zijn broer aangehouden.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat op basis van het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging doodslag en aan overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 (WvW 1994). Dit proces-verbaal is direct na de gebeurtenissen en op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt. Van de juistheid van de inhoud van dit proces-verbaal mag worden uitgegaan. De poging doodslag bestond uit het met hoge snelheid frontaal in de richting van de auto van verbalisanten rijden en de verbalisanten op die manier te dwingen een uitwijkmanoeuvre te maken terwijl aan weerszijden van de weg een bomenrij stond. Het slingerend midden op de weg rijden kan niet worden gekwalificeerd als een poging doodslag dan wel als een poging zware mishandeling, maar levert wel gevaarlijk verkeersgedrag op in de zin van artikel 5 van de WvW 1994. Er is sprake van eendaadse samenloop.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft vrijspraak bepleit voor de tenlastegelegde poging doodslag dan wel zware mishandeling. Hij merkt op dat het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten, die in deze zaak niet alleen verbalisant meer ook aangever zijn, op punten is aangedikt en overdreven. Hij stelt zich op het standpunt dat het enkele belemmeren dat een auto kan inhalen door met relatief lage snelheid voor die auto te gaan rijden, niet kan worden gekwalificeerd als een poging doodslag of als een poging zware mishandeling. Uit het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten blijkt ook dat de verbalisanten het gedrag van verdachte op dat moment hebben ervaren als het belemmeren van ambtshandelingen en overtreding van artikel 5 van de WvW 1994 en niet als een poging doodslag dan wel zware mishandeling. Het in de richting rijden van de verbalisanten kan evenmin als een poging doodslag of zware mishandeling worden gekwalificeerd. De verbalisanten reden met een relatief lage snelheid en de snelheid van verdachte is niet bekend. Verder kan niet worden vastgesteld dat verdachte daadwerkelijk een sturende beweging naar links heeft gemaakt om op de auto van de verbalisanten in te rijden. Evenmin kan worden vastgesteld dat het in de berm aangetroffen spoor afkomstig is van het voertuig van de verbalisanten, gelet op het tijdsverloop tussen het incident en het nemen van de foto’s van de berm. Daarbij komt dat het niet aannemelijk is dat verdachte de aanmerkelijke kans op een frontale botsing, waarbij hij ook zelf om het leven had kunnen komen, bewust heeft aanvaard. De raadsman verwijst in dit kader naar het zogenoemde “Porsche-arrest” van de Hoge Raad van 15 oktober 1995 (NJ 1997, 199).
Ten aanzien van de overtreding van artikel 5 van de WvW 1994 heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank acht voor haar oordeel de navolgende feiten en omstandigheden van belang.
In het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van de politie Eenheid Oost-Brabant van 29 oktober 2014staat vermeld dat zij op dinsdag 28 oktober 2014 belast waren met de algehele surveillance in de eenheid Oost-Brabant. Zij reden in een onopvallend dienstvoertuig in Lith en zagen twee voertuigen rijden, een Audi en een Honda. Verbalisant [slachtoffer 1] herkende de bestuurder van de Audi ambtshalve als [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1959 te [geboorteplaats].
In het proces-verbaal beschrijven zij voorts de volgende twee situaties:
Situatie 1
“
Wij, verbalisanten, hebben daarop beide voertuigen gevolgd en zagen dat deze rechtsaf sloegen en de Meester van Coothstraat te Lith in reden. (…) Wij, verbalisanten, zagen dat de personenauto van het merk Honda de personenauto van het merk Audi aan de linkerzijde passeerde. Wij, verbalisanten, zagen dat betrokkene [verdachte] ons dienstvoertuig opzettelijk blockte daar hij midden op de weg ging rijden en ons kennelijk expres hinderde zodat de personenauto van het merk Honda kon ontkomen. Wij, verbalisanten, trachtten op meerdere manieren de betreffende Audi in te halen echter betrokkene [verdachte] sneed bij iedere poging tot inhalen ons de weg af. Wij reden met een snelheid van ongeveer 80 kilometer per uur, volgens de geijkte snelheidsmeter van het dienstvoertuig. Wij verklaren dat de acties van betrokkene [verdachte] zeer veel gevaar opleverde daar verbalisant meerdere malen hard moest remmen om een aanrijding te voorkomen.
Wij, verbalisanten, verklaren dat bestuurder [verdachte] vanaf nu zal worden aangeduid als verdachte ter zake het opzettelijk belemmeren van ambtshandelingen alsmede artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994”
Situatie 2
“
Wij, verbalisanten, zagen dat de bestuurder van de Honda een gehele ronde reed over de rotonde en weer de Meester van Coothstraat op reed in de richting van Lith. Wij, verbalisanten, hebben daarop ook de rotonde volledig rond gereden en kwamen daarop weer uit op de Meester van Coothstraat in de richting van Lith. Ik, verbalisant [slachtoffer 2], versnel daarop zo snel mogelijk het dienstvoertuig. Ik, verbalisant [slachtoffer 1], zag dat de geijkte snelheidsmeter van het dienstvoertuig ongeveer 80 kilometer per uur aangaf. Wij, verbalisanten, zagen daarop dat de betreffende Audi met hoge snelheid in onze richting kwam rijden. Wij, verbalisanten, zagen dat nadat de Honda de Audi personenauto was gepasseerd dat verdachte [verdachte] zijn personenauto recht op onze dienstauto afstuurde. Wij, verbalisanten, zagen dat hij kennelijk voornemens was om ons van de weg te rijden. Wij, verbalisanten, verklaren dat wij beide ernstig vreesde voor een frontale aanrijding. Ik, verbalisant [slachtoffer 2], heb in een reflex het dienstvoertuig naar onze rechterzijde gestuurd. Wij, verbalisanten, zagen en voelden dat we met de twee rechterbanden ver in de berm kwamen. Ik, verbalisant [slachtoffer 2], verklaar dat ik het dienstvoertuig net onder controle kon houden. Wij, verbalisanten, verklaren dat er vele bomen langs de betreffende weg aanwezig zijn. Wij, verbalisanten, verklaren dat een aanrijding net is afgewend door de reflexmatige beweging van collega [slachtoffer 2] Wij, verbalisanten, verklaren dat een aanrijding danwel het verlies van de controle over het voertuig dodelijk zou zijn geweest gezien de plaats, snelheid en manier waarop de aanrijding zou hebben plaatsgevonden.”
Verbalisanten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hebben ook aangifte gedaan. In zijn aangifte van
29 oktober 2014heeft [slachtoffer 2] ten aanzien van situatie 2 het volgende verklaard:
“
Toen ons dienstvoertuig gedeeltelijk in de berm reed zag ik dat de Audi met de nog steeds hoge snelheid reed in de richting van de bestuurdersdeur. (…) Doordat ik met ons dienstvoertuig in de berm reed heeft de Audi ons op een ontzettend kleine afstand gepasseerd.”
Er is voorts een proces-verbaal ‘Wegverloop na aanleiding van een achtervolging’ opgemaakt, waarin foto’s zijn opgenomen. Op een tweetal foto’sstaat de weg afgebeeld, waarop verbalisanten en verdachte in tegengestelde richting reden ten tijde van situatie 2. De rechtbank constateert dat deze weg was bestemd voor verkeer in beide rijrichtingen en bestond uit twee rijbanen; één rijbaan voor elke rijrichting. De weg grenst aan beide kanten direct aan een berm van gras, waarin op korte afstand van de weg en op beperkte afstand van elkaar bomen staan.
In het licht van deze bewijsmiddelen overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat zij bij de beoordeling uitgaat van de feitelijke toedracht zoals deze door verbalisanten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] is beschreven in voormeld op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen en in de aangiften. De verbalisanten hebben uitvoerig weergegeven wat er volgens hen is gebeurd. Zij hebben tijdens hun getuigenverhoor bij de rechter-commissaris aangegeven dat er ten tijde van het opstellen van het proces-verbaal over de inhoud van dit proces-verbaal ook geen discussie heeft plaatsgevonden. De rechtbank ziet dan ook geen reden aan de inhoud van dit proces-verbaal te twijfelen. De omstandigheid dat de verbalisanten in dit geval ook slachtoffer zijn, kan mogelijk enige kleuring hebben gegeven aan het proces-verbaal, met name ten aanzien van hun beleving en kwalificatie van hetgeen er is voorgevallen. Dit maakt evenwel niet dat hetgeen de verbalisanten met de nodige details en nuances hebben geverbaliseerd over de feitelijke gebeurtenissen tijdens de achtervolging, onbetrouwbaar en onjuist is.
Ten aanzien van de hiervoor weergegeven situatie 1 is de rechtbank, evenals de officier van justitie en de verdediging, van oordeel dat de handelwijze van verdachte niet kan worden gekwalificeerd als een poging doodslag dan wel als een poging zware mishandeling. Uit het proces-verbaal van bevindingen komt naar voren dat verdachte de verbalisanten de weg afsneed, zodat zij de auto van verdachte niet konden inhalen. In het proces-verbaal staat niet vermeld waar het dienstvoertuig van de verbalisanten zich ten tijde van het afsnijden exact bevond ten opzichte van de auto van verdachte. Uit de beschrijving van verbalisanten dat zij een aanrijding konden voorkomen door hard te remmen, maakt de rechtbank op dat de auto van verbalisanten zich ten tijde van het afsnijden niet dan wel slechts in geringe mate naast de auto van verdachte bevond. In ieder geval is de auto van verdachte de auto van de verbalisanten bij het afsnijden kennelijk niet zo dicht genaderd dat de verbalisanten hebben moeten uitwijken om een aanrijding te voorkomen. Van contact tussen de auto van verdachte en die van de verbalisanten is ook niet gebleken. In het licht van deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat er geen aanmerkelijke kans bestond dat er als gevolg van dit handelen van verdachte een ongeval zou plaatsvinden, waarbij de verbalisanten het leven zouden laten dan wel zwaar lichamelijk letsel zouden oplopen. De rechtbank acht ook niet bewezen dat het handelen van verdachte daarop was gericht. Aldus is de tenlastegelegde poging doodslag dan wel zware mishandeling niet wettig en overtuigend bewezen voor zover het betreft de handelwijze van verdachte in situatie 1.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte door deze handelwijze in situatie 1 wel gevaar op de weg heeft gecreëerd en het verkeer, meer in het bijzonder de auto van de verbalisanten, heeft gehinderd. Aldus is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte door deze handelwijze artikel 5 van de WvW 1994 heeft overtreden.
Ten aanzien van de hiervoor weergegeven situatie 2 oordeelt de rechtbank anders. Uit het proces-verbaal van bevindingen en de nadere precisering in de aangifte van [slachtoffer 2] komt naar voren dat verdachte zijn auto recht op het dienstvoertuig van de verbalisanten heeft afgestuurd. Het dienstvoertuig van de verbalisanten reed op dat moment ongeveer 80 kilometer per uur en de auto van verdachte kwam met hoge snelheid op hen af. Niet blijkt dat verdachte op enig moment is uitgeweken om een aanrijding met het dienstvoertuig af te wenden, terwijl uit de verklaring van [slachtoffer 2] blijkt dat de auto van verdachte het dienstvoertuig uiteindelijk tot zeer dichtbij is genaderd. Er is aldus sprake van een doelbewuste tegen verbalisanten gerichte geweldshandeling, met het kennelijke doel de verbalisanten te dwingen om uit te wijken. Deze zaak verschilt in zoverre dan ook van de situatie in het door de raadsman genoemde Porsche-arrest, waarin sprake was van een gevaarlijke verkeersmanoeuvre en ongeval vermijdend gedrag van de verdachte. De rechtbank verwerpt dan ook het beroep van de verdediging op het Porsche-arrest.
Gelet op de situatie ter plaatse met veel bomen langs de weg en de snelheid waarmee de verbalisanten reden, is de kans dat het dienstvoertuig bij het ontwijken van de auto van verdachte met hoge snelheid tegen een van deze bomen zou komen en dat de verbalisanten als gevolg daarvan het leven zouden laten, naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te noemen. De hiervoor weergegeven handelwijze van verdachte kan niet anders worden uitgelegd dan dat hij dit gevolg op de koop toe heeft genomen en aldus deze aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard. De rechtbank is dan ook van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich in situatie 2 schuldig heeft gemaakt aan een poging doodslag op de verbalisanten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2].
De bewezenverklaring.
De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte
A. op 28 oktober 2014 te Lith, gemeente Oss, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], werkzaam als politieambtenaren van politie Eenheid Oost-Brabant, van het leven te beroven, met dat opzet, met die door hem, verdachte, bestuurde personenauto met hoge snelheid op die tegemoetkomende (politie)auto, waarin zich voornoemde opsporingsambtenaren bevonden, is ingereden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid
B. op 28 oktober 2014 te Lith, gemeente Oss, als bestuurder van een voertuig (personenauto), daarmee rijdende op de weg, Meester van Coothstraat, niet zoveel mogelijk rechts heeft gehouden, maar met een snelheid van ongeveer 80 kilometer per uur midden op de weg heeft gereden en slingerend naar rechts en naar links is gereden, terwijl toen en daar een ander voertuig (politievoertuig) reed, welk moest afremmen teneinde een aanrijding met het door hem, verdachte, bestuurde voertuig te voorkomen, door welke gedragingen van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt en het verkeer op die weg werd gehinderd.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De strafbaarheid van het feit.
Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De strafbaarheid van verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
Oplegging van straffen en bijkomende straf.
De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie eist ten aanzien van feit A een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van het voorarrest en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van twee jaar. Ten aanzien van feit B eist de officier van justitie hechtenis voor de duur van twee weken. Voorts eist de officier van justitie de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen auto en integrale toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat, in het geval van veroordeling van verdachte, de door de officier van justitie gevorderde straf te hoog is.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straffen en de bijkomende straf die aan verdachte dienen te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waaronder zijn draagkracht.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich, door met zijn auto met hoge snelheid in te rijden op de auto van twee politieambtenaren, schuldig gemaakt aan poging tot doodslag op deze twee politieambtenaren en hij heeft zich schuldig gemaakt aan het gevaar op een weg veroorzaken en het verkeer op die weg hinderen.
Verdachte heeft door zijn gedragingen welbewust een zeer groot en levensbedreigend gevaar voor die politieambtenaren in het leven geroepen en heeft zich niets aangetrokken van hun belangen en de gevolgen die zijn handelen voor hen kon hebben. Deze gedragingen en in het bijzonder de poging doodslag, hebben een grote indruk op hen hebben gemaakt. Slachtoffers van dit soort ernstige feiten – ook politieambtenaren – ondervinden daar vaak nog jarenlang last van en de herinnering eraan hindert hen in hun dagelijks bestaan. Uit de onderbouwing van de beide vorderingen van de benadeelde partijen blijkt dat dit ook in deze zaak het geval is.
Kijkend naar de persoon van verdachte, houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat blijkens zijn documentatie verdachte zich herhaaldelijk heeft schuldig gemaakt aan verkeersdelicten.
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving ten aanzien van het onder A bewezenverklaarde niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden, met aftrek van het voorarrest. Daarnaast acht de rechtbank het opleggen van een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van twee jaar passend en geboden. Ten aanzien van het onder B bewezenverklaarde zal de rechtbank hechtenis voor de duur van twee weken opleggen.
De rechtbank zal een lichtere gevangenisstraf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde gevangenisstraf, nu de rechtbank van oordeel is dat de gevangenisstraf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] (feit A).
De rechtbank acht de vordering in haar geheel toewijsbaar, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Motivering van de hoofdelijkheid.
De rechtbank stelt vast dat naast verdachte - nagenoeg gelijktijdig - ook een ander, te weten zijn broer [medeverdachte] (geboren [geboortedatum 2]1954), een strafbaar feit jegens de benadeelde partij heeft gepleegd. Nu verdachte en die ander samen een onrechtmatige daad hebben gepleegd, zijn zij jegens de benadeelde hoofdelijk aansprakelijk voor de totale schade.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] (feit A).
De rechtbank acht de vordering toewijsbaar tot een bedrag van EUR 508,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot de dag der algehele voldoening. De rechtbank acht de vordering voor het overige niet toewijsbaar en wijst dit deel van de vordering af.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Motivering van de hoofdelijkheid.
De rechtbank stelt vast dat naast verdachte - nagenoeg gelijktijdig - ook een ander, te weten zijn broer [medeverdachte] (geboren [geboortedatum 2]1954), een strafbaar feit jegens de benadeelde partij heeft gepleegd. Nu verdachte en die ander samen een onrechtmatige daad hebben gepleegd, zijn zij jegens de benadeelde hoofdelijk aansprakelijk voor de schade tot een bedrag van EUR 508,00.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.
Beslag.De rechtbank is van oordeel dat het in het dictum nader te noemen inbeslaggenomen voorwerp vatbaar is voor verbeurdverklaring, omdat - zoals blijkt uit het onderzoek ter terechtzitting – dit een voorwerp is met betrekking tot welke de feiten zijn begaan en dit voorwerp ten tijde van het begaan van de feiten aan verdachte toebehoorde.