ECLI:NL:RBOBR:2015:1696

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 maart 2015
Publicatiedatum
27 maart 2015
Zaaknummer
01/865159-14
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot doodslag met voorwaardelijk opzet en verwerping van verweer noodweer en -exces

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 30 maart 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag. De verdachte heeft op 15 december 2014 in Gemert, tijdens een ruzie met haar ex-vriend, deze met een mes in de borst gestoken, wat resulteerde in een klaplong. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet met voorbedachten rade handelde, maar wel voorwaardelijk opzet had. De rechtbank heeft het verweer van de verdediging, dat de verdachte handelde uit noodweer of noodweerexces, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte de grenzen van noodzakelijke verdediging had overschreden door het mes tevoorschijn te halen en dat haar reactie niet proportioneel was. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan het slachtoffer, die is vastgesteld op € 2767,53, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en de verdachte in de kosten van de benadeelde partij veroordeeld. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/865159-14
Datum uitspraak: 30 maart 2015
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [1985],
wonende te [woonplaats], [adres],
thans gedetineerd te: PI Zuid Oost - HvB Ter Peel.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 16 maart 2015.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 10 februari 2015.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 15 december 2014 te Gemert, gemeente Gemert-Bakel, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk en (al dan niet) met voorbedachten rade van het leven te beroven, met dat opzet en (al dan niet) na kalm beraad en rustig overleg die [slachtoffer] met een (vlees)mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de hartstreek/borst, althans het lichaam, heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs.

Bronnen.
I. een eindproces-verbaal van de politie Oost-Brabant, registratienummer PL 2100-2014190940, afgesloten d.d. 4 februari 2015, aantal doorgenummerde bladzijden: 212. Dit eindproces-verbaal bevat een verzameling wettig opgemaakte processen-verbaal die in de onderhavige zaak in het kader van het opsporingsonderzoek zijn opgemaakt alsmede andere bescheiden.
II. een proces-verbaal naar aanleiding van het verhoor van [slachtoffer] als getuige bij de rechter-commissaris op 19 januari 2015.
III. andere geschriften, opgesteld door een arts verbonden aan het Radboud ziekenhuis te Nijmegen d.d. 15 december 2014 en door [huisarts] d.d. 16 januari 2015, betreffende het letsel van [slachtoffer] (gevoegd als bijlagen 8 en 9 bij de vordering benadeelde partij van [slachtoffer] d.d. 11 maart 2015).
Inleiding.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat verdachte een relatie heeft gehad met het slachtoffer [slachtoffer] en dat zij samen een zoontje hebben dat bij verdachte woont. In de nacht van 15 december 2014 is verdachte tot twee keer toe naar de woning van [slachtoffer] gereden en heeft zij zijn woning betreden. Nadat er tijdens haar eerste bezoek ruzie is ontstaan en hij haar in niet mis te verstane bewoordingen te kennen heeft gegeven dat zij moet vertrekken, verlaat ze zijn huis en keert ze terug naar haar eigen woning. Wanneer verdachte een uur later besluit om weer terug te gaan naar de woning van [slachtoffer], steekt zij een mes bij zich. Ook het tweede bezoek ontaardt al snel in een ruzie. Als [slachtoffer] tijdens de woordenwisseling op verdachte afloopt/afrent, trekt zij het mes onverhoeds uit haar jas en brengt ze het mes voor zich met de punt in zijn richting. [slachtoffer] wordt hierbij geraakt in de borst, als gevolg waarvan hij een klaplong oploopt.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat niet bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot moord, nu geen sprake is voorbedachten rade. Wel kan wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde poging doodslag, nu uit de verklaringen volgt dat verdachte het slachtoffer bewust met een mes in de borst heeft gestoken.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde, nu er geen sprake is van voorbedachten rade en evenmin van (voorwaardelijk) opzet op de dood van het slachtoffer. Subsidiair doet de verdediging een beroep op noodweer(exces), waardoor verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van het impliciet primair tenlastegelegde (poging moord)
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte met voorbedachten rade geprobeerd heeft om het slachtoffer van het leven te beroven. Het dossier bevat daartoe onvoldoende aanknopingspunten.
De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van de impliciet primair tenlastegelegde poging tot moord.
Ten aanzien van het impliciet subsidiair tenlastegelegde (poging doodslag)
Het staat voor de rechtbank vast dat verdachte op 15 december 2014 met een mes [slachtoffer] heeft verwond. Dat volgt allereerst uit zijn verklaring en vindt bevestiging in haar verklaring en het bij hem geconstateerde letsel. Ook de bevindingen van de verbalisanten ter plaatse ondersteunen dit gegeven. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld hoe deze verwonding exact is toegebracht en welke juridische kwalificatie daaraan dient te worden verbonden.
Op 15 december 2014 omstreeks 4.00 uur treffen verbalisanten een bebloede man aan in de woning aan de [adres 2] in Gemert-Bakel naar aanleiding van een melding dat op dit adres een man zou zijn neergestoken door zijn vriendin. Verbalisanten zien dat deze man een steekwond heeft van 3-5 cm groot links van zijn borst.
[slachtoffer] wordt later die dag door verbalisanten bezocht in het Radboud Ziekenhuis te Nijmegen waar hij vertelt dat hij is gestoken door [verdachte], de moeder van zijn zoon [naam] (bron I, p. 61-62).
Uit medische informatie volgt onder meer dat [slachtoffer] van 15 december tot 21 december 2014 opgenomen is geweest in het Radboud Ziekenhuis in verband met een pneumathorax (klaplong) na een steekverwonding.
[slachtoffer] heeft verklaard dat verdachte op 15 december 2014 rond 4.00 uur ’s nachts voor de tweede keer die nacht zijn slaapkamer binnenkwam en hem wakker maakte. Er ontstond een woordenwisseling over wie er op dat moment bij hun zoon [naam] was. [slachtoffer] was intussen uit bed gestapt en naar de woonkamer gelopen waar hij en verdachte op een bepaald moment ieder aan een kant van de tafel stonden. Toen hij voor de derde keer aan verdachte vroeg wie er bij hun zoon was en hij geen antwoord kreeg, wilde hij haar vastpakken. Hij liep hij op haar af naar de andere kant van de tafel, waarna zij een beweging naar achteren maakte en hem vervolgens stak met een mes. Hij zag het mes pas toen zij hem stak. Hij heeft het mes niet eerder gezien.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij op 15 december 2014 rond 4.00 uur voor de tweede keer die nacht bij [slachtoffer] thuis was waar zij een woordenwisseling kregen over wie er op dat moment bij hun kind was. Verdachte had van thuis een mes meegenomen uit de la waar ook haar autosleutels lagen voor het geval [slachtoffer] agressief zou worden, in welk geval ze zichzelf zo nodig zou kunnen verdedigen. Verdachte had het mes aan de binnenzijde van haar jas tussen de ceintuur van haar jas gestoken. Op enig moment stonden zij beiden aan een andere kant van de tafel. [slachtoffer] wilde naar haar toe, was agressief en dreigde de tafel om te gooien. Toen verdachte vervolgens hard op haar af kwam rennen, deinsde zij achteruit en trok ze het mes achter haar jas vandaan. Zij heeft het mes voor haar lichaam gebracht en in de richting van [slachtoffer] gehouden met de punt naar voren. Toen zij het mes uit haar jas trok, stond hij direct bij haar. Hij deinsde vervolgens achteruit waarna zij direct is vertrokken.
Gelet op de verklaring van [slachtoffer] dat hij het mes niet eerder heeft gezien dan op het moment dat het in hem stak, de plaats van het letsel en de verklaring van verdachte zelf staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat verdachte het mes plotseling tevoorschijn heeft gehaald en voor haar lichaam heeft gebracht terwijl verdachte zag dat op datzelfde moment het slachtoffer van korte afstand met (enige) vaart op haar afkwam, waardoor hij het mes niet heeft kunnen ontwijken. De rechtbank is van oordeel dat op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat verdachte [slachtoffer] met een mes in de borststreek heeft gestoken. De vraag is hoe deze handeling gekwalificeerd moet worden.
Door de raadsman is verweer gevoerd dat het opzet van verdachte niet gericht was op de dood van het slachtoffer, ook niet in voorwaardelijke zin.
De rechtbank acht op basis van de hierboven genoemde bewijsmiddelen wel bewezen dat verdachte het voorwaardelijke opzet heeft gehad om [slachtoffer] van het leven te beroven.
Uit de medische informatie blijkt dat de steekwond 2 centimeter lang is en zich bevindt in de borst van het slachtoffer, tussen de ribben en 4 centimeter naast het sternum (borstbeen) links.
De rechtbank stelt voorop dat het met een mes in iemands hartstreek/borst steken naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer in zich bergt. In het bovenlichaam bevinden zich immers kwetsbare en vitale organen. Een steekverwonding in dergelijke kwetsbare en vitale delen van het lichaam kan levensbedreigend zijn en gemakkelijk tot de dood leiden. Dat verdachte zich daarvan niet bewust zou zijn geweest is niet aannemelijk geworden.
Gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van verdachte, zoals die naar voren komen uit de gebezigde bewijsmiddelen, heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij door haar handelwijze een of meer vitale delen van het lichaam van het slachtoffer zou raken en hem aldus van het leven zou beroven. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de verdediging.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
op 15 december 2014 te Gemert, gemeente Gemert-Bakel, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer] met een mes, in de hartstreek/borst heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit en van verdachte.

Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer(exces). Het slachtoffer kwam agressief op haar af en er bestond een reëel dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding van verdachte. Onder de gegeven omstandigheden kon van verdachte niet verlangd worden om een en ander af te wachten, omdat zij - gelet op haar positie in de woonkamer - geen kant op kon. Indien de rechtbank van oordeel is dat de reactie van verdachte disproportioneel is geweest, dan is dit te wijten aan de hevige gemoedstoestand waarin verdachte op het moment van de tenlastegelegde gedraging verkeerde, dit als gevolg van de voorgeschiedenis tussen het slachtoffer en verdachte. Zij had geen andere mogelijkheid of keuze dan te handelen zoals zij heeft gedaan. Verdachte dient dan ook te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het standpunt van de officier van justitie.
Volgens de officier van justitie is niet aannemelijk geworden dat verdachte zich ten tijde van haar handelen in een noodweersituatie bevond, waardoor een beroep op noodweer(exces) niet kan slagen.
Het oordeel van de rechtbank.
Noodweer
De rechtbank stelt voorop dat bij een beroep op noodweer dient te worden beoordeeld of het begane feit geboden was door de noodzakelijke verdediging van eigen of een anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. Het verweer van de verdediging richt zich op de tweede variant.
Op grond van de feiten en omstandigheden zoals besproken onder het kopje ‘Bewijs’ acht de rechtbank het niet onaannemelijk dat inderdaad sprake is geweest van een noodweersituatie. De rechtbank betrekt daarbij dat zij het, gelet op de eerdere confrontatie tussen verdachte en slachtoffer die nacht waarbij het slachtoffer naar eigen zeggen kwaad werd op verdachte en zei dat zij moest opflikkeren, niet aannemelijk acht dat het slachtoffer tijdens de tweede confrontatie rustig was, zoals hij heeft verklaard. De rechtbank gaat uit van de verklaring van verdachte dat het slachtoffer op dat moment boos was. In het licht hiervan en gelet op de verklaring van het slachtoffer dat hij naar verdachte toeging en haar wilde vastpakken, acht de rechtbank het aannemelijk dat op dat moment voor verdachte de onmiddellijke dreiging voor een ogenblikkelijke en wederrechtelijk aanranding door [slachtoffer] ontstond. Verdachte had op zich dan ook een recht zich daartegen te verweren. Door echter in de onderhavige omstandigheden plotseling vanuit haar kleding een mes tevoorschijn te trekken en dat op het laatste moment in de richting van het op haar af komende slachtoffer te houden, heeft de verdachte de grenzen van een noodzakelijke verdediging overschreden. Deze manier van “verdedigen” was hier absoluut niet proportioneel, mede gezien de omstandigheid dat het slachtoffer ongewapend was. De rechtbank verwerpt derhalve het beroep op noodweer.
Noodweerexces
Dit brengt de rechtbank bij de vraag of hier sprake is van noodweerexces.
Wil daarvan sprake zijn, dan moet komen vast te staan dat verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden als gevolg van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding werd veroorzaakt. De rechtbank overweegt daartoe dat niet aannemelijk is geworden dat de situatie waarin verdachte zich bevond dermate bedreigend was, dat verdachte daardoor in een zo hevige gemoedsbeweging is geraakt, dat dit een zodanige overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging zou rechtvaardigen. Weliswaar acht de rechtbank het begrijpelijk dat verdachte - mede gelet op de voorgeschiedenis waarbij ook huiselijk geweld heeft plaatsgevonden tussen haar en het slachtoffer en het feit dat het slachtoffer nu agressief op haar af kwam - bang is geweest, maar niet gebleken is dat er sprake was van een hevige gemoedsbeweging in vorenbedoelde zin. Het beroep op noodweerexces faalt derhalve eveneens.
Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit of van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en maatregel.

De eis van de officier van justitie.
Ten aanzien van het impliciet subsidiair tenlastegelegde:
Een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren, waarvan 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar met als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht, ook als dat inhoudt een ambulante behandeling bij de GGZ.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman verzoekt de rechtbank om in het geval van een bewezenverklaring een straf op te leggen gelijk aan het voorarrest, eventueel aangevuld met een fors voorwaardelijk deel en een werkstraf. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat hier sprake is van een incident en dat verdachte - een jonge vrouw met een blanco strafblad - openheid van zaken heeft gegeven, haar fouten inziet en vreselijk veel spijt heeft. Bovendien heeft zij de zorg voor haar vijfjarige zoontje.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte is in de nacht naar de woning van haar ex-vriend gegaan terwijl zij wist dat deze daarop waarschijnlijk boos zou reageren. Zij heeft uit haar woning een mes meegenomen, ter bescherming van zichzelf tegen eventuele agressie van de ex-vriend. Dat mes hield zij onder haar jas verborgen.
Verdachte heeft tijdens de ruzie die vervolgens in de woning ontstond, deze ex-vriend op zodanige wijze met het mes in de borst gestoken, dat het slachtoffer een klaplong heeft opgelopen waarvoor hij tweemaal is geopereerd, op de Intensive Care is behandeld en enige tijd in het ziekenhuis heeft moeten verblijven. Hij ondervindt nog steeds de (psychische) gevolgen van het steekincident.
In matigende zin zal de rechtbank meewegen dat het door verdachte gepleegde strafbare feit, gelet op de persoon van verdachte, kennelijk gezien moet worden als een eenmalige misstap. Verdachte is immers niet eerder met justitie in aanraking geweest, het feit heeft zich afgespeeld in de relationele sfeer, waarbij ook een vervelende voorgeschiedenis een rol speelt, en verdachte lijkt het kwalijke van haar handelen in te zien en zij lijkt gemotiveerd te zijn voor hulp van de reclassering.
Gelet op de straffen die de rechtbank in soortgelijke zaken pleegt op te leggen, doet de door de verdediging bepleite gevangenisstraf van een duur gelijk aan het voorarrest, al dan niet in combinatie met een taakstraf, geen recht aan de ernst van het bewezenverklaarde feit. De rechtbank is van oordeel dat, rekening houdend met voormelde omstandigheden, een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden passend is. De rechtbank zal van deze gevangenisstraf 6 maanden voorwaardelijk opleggen om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Aan deze voorwaardelijke straf zal de bijzondere voorwaarde worden gekoppeld dat verdachte zich onder toezicht van de reclassering dient te stellen, ook als dat een ambulante behandeling bij de GGZ inhoudt.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer].

Het standpunt van de officier van justitie.
Toewijzing van de vordering tot een bedrag van € 3142,53 (+ wettelijke rente) met daarbij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en voor het overige niet-ontvankelijkverklaring. Dit bedrag bestaat uit integrale toewijzing van de immateriële schade groot € 2325,00 en toewijzing van de materiele schade toewijzen tot een bedrag van € 817,53.
Het standpunt van de verdediging.
De vordering dient, in geval van bewezenverklaring, niet ontvankelijk te worden verklaard omdat de raadsman van oordeel is dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd.
Beoordeling.
De rechtbank acht toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toege-brachte schade, een bedrag van € 2767,53 (€ 2000,- immateriële schade en € 767,53 materiële schade), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening. De materiele schade bestaat uit:
  • € 500,00 (schatting van het eigen risico 2014 en 2015)
  • € 196,00 (ziekenhuisdaggeldvergoeding)
  • € 55,19 (reiskosten)
  • € 16,34 (medicatie)
De rechtbank zal, nu de vordering deels wordt toegewezen, verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij. Deze kosten worden tot op heden begroot op nihil.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet ontvankelijk in de vordering verklaren ter zake van het meerdere aan immateriële schade en ter zake van het eigen risico voor zover dat een bedrag van € 500,- te boven gaat, aangezien de beoordeling daarvan nader onderzoek behoeft, hetgeen een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kan dit onderdeel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal de volgende onderdelen van de vordering afwijzen: materiële schadevergoeding voor huishoudelijke ondersteuning (€ 520,00) nu ter terechtzitting is gebleken dat het slachtoffer door zijn moeder is verzorgd, en kleding (€ 50,00) omdat uit het procesdossier blijkt dat verdachte geen bovenkleding droeg toen de politie hem aantrof.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de
schadevergoedingsmaatregelopleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum delict tot de dag
der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de Staat daarmee haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee haar verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Beslag.

De rechtbank zal de teruggave gelasten van de in het dictum nader te noemen inbeslaggenomen voorwerpen aan verdachte, nu naar het oordeel van de rechtbank het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van de inbeslaggenomen goederen. Uit het dossier en de verklaring van verdachte ter zitting komt immers naar voren dat onder de inbeslaggenomen messen zich niet het mes bevindt waarmee het strafbare feit is gepleegd.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 10, 14a, 14b, 14c, 14d, 24c, 36f, 45, 287.

DE UITSPRAAK

De rechtbank spreekt verdachte vrij van het impliciet primair tenlastegelegde (poging tot moord).
De rechtbank verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven en verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
t.a.v. het impliciet subsidiair tenlastegelegde:
poging tot doodslagDe rechtbank verklaart verdachte hiervoor strafbaar en legt op de volgende straf en maatregel.
t.a.v. het impliciet subsidiair tenlastegelegde:
Gevangenisstrafvoor de duur van
24 maanden met aftrekovereenkomstig artikel 27
Wetboek van Strafrecht waarvan
6 maanden voorwaardelijkmet een proeftijd van 2
jaren.
Stelt als algemene voorwaarden dat de veroordeelde:
- zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit en
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt en
- medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde:
- zich gedurende de proeftijd gedraagt naar de voorschriften en aanwijzingen die worden gegeven door de reclassering ook wanneer dit een ambulante behandeling bij de GGZ inhoudt;
waarbij de Reclassering Nederland, Regio's-Hertogenbosch, Eekbrouwersweg 6, 5233 VG te 's-Hertogenbosch, opdracht wordt gegeven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.

Maatregel van schadevergoeding van € 2767,53 subsidiair 37 dagen hechtenis.

Legt derhalve aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van
het slachtoffer [slachtoffer], van een bedrag van € 2767,53 (zegge: tweeduizendzevenhonderdzevenenzestig euro en drieënvijftig eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 37 dagen hechtenis. Het bedrag bestaat uit een bedrag van € 2000,00 aan immateriële schadevergoeding en € 767,53 aan materiële schadevergoeding. De toepassing van deze vervangende hechtenis heft de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet op. Het totale bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening.

Beslissing op de vordering van de benadeelde partij:

Wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer], van een bedrag € 2767,53 (zegge: tweeduizendzevenhonderdzevenenzestig euro en drieënvijftig eurocent), te weten
€ 2000,00 immateriële schadevergoeding en € 767,53 materiële schadevergoeding. Het totale toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil. Veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Bepaalt dat de benadeelde partij in de vordering voor het gedeelte, betrekking hebbend op de immateriële schadevergoeding voor zover deze een bedrag van € 2000,00 te boven gaat en op de materiële schadevergoeding voor de kosten voor het eigen risico 2014 en 2015 voor zover deze een bedrag van € 500,00 te boven gaat, niet ontvankelijk is.
Wijst de vordering voor het overige af.
Verdachte is van haar schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voor zover zij heeft voldaan aan een van de haar opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.

Teruggave inbeslaggenomen goederen, te weten: 2 messen.

Dit vonnis is gewezen door:
mr. H.F. Koenis, voorzitter,
mr. M. Lammers en mr. H.A. van Gameren, leden,
in tegenwoordigheid van mr. J. van Meurs, griffier,
en is uitgesproken op 30 maart 2015.