ECLI:NL:RBOBR:2015:1495

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 maart 2015
Publicatiedatum
19 maart 2015
Zaaknummer
01/845512-14
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling en vernieling door het gooien van een baksteen

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 20 maart 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 11 juli 2014 in Berghem een baksteen door de voorruit van een auto gooide, waarbij de inzittende, [slachtoffer 1], gewond raakte. De rechtbank oordeelde dat het gooien van de baksteen een poging tot zware mishandeling opleverde, omdat de verdachte met opzet handelde met de intentie om zwaar lichamelijk letsel toe te brengen aan [slachtoffer 1]. Daarnaast werd vernieling van de auto bewezen verklaard. De rechtbank verwierp het verweer van noodweer, omdat er geen sprake was van een dreigende situatie die de verdachte noopte tot het gooien van de baksteen. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 60 dagen, waarvan 48 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van een jaar, en een contactverbod met de benadeelde partij. De benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, omdat de beoordeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De rechtbank baseerde haar oordeel op de feiten en omstandigheden die tijdens de zitting naar voren kwamen, evenals op de verklaringen van de betrokken partijen en het dossier van de politie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/845512-14
Datum uitspraak: 20 maart 2015
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
wonende te [woonplaats,adres].
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 6 maart 2015.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 4 februari 2015.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 11 juli 2014 te Berghem, in elk geval in de gemeente Oss, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet een baksteen, althans een hard voorwerp, door/tegen de autoruit van een rijdende auto waarin die [slachtoffer 1]was gezeten en/of (dus) in de richting van het hoofd, althans het lichaam van die [slachtoffer 1]heeft gegooid, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 11 juli 2014 te Berghem, gemeente Oss, opzettelijk en wederrechtelijk een auto en/of een autoruit, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht beide ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de hand van de feiten en omstandigheden niet is vast te stellen dat sprake was van een situatie dat aangeefster zwaar lichamelijk letsel kon oplopen. Om die reden heeft de raadsman primair vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde bepleit. Ten aanzien van feit 2 refereert de raadsman zich aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde poging tot zware mishandeling (1) en vernieling (2).
De gebezigde bewijsmiddelen ontleent de rechtbank aan een dossier van politie eenheid Oost-Brabant, district Maasland, D2-team Zuid Oss-Bernheze-Maasdonk, met registratienummer PL2100-2014066900, gesloten op 5 september 2014, doorgenummerde bladzijden: 83. (hierna te noemen: eindpv)
De rechtbank stelt de volgende feitelijke gang van zaken vast.
Aangeefster [slachtoffer 1] reed op 11 juli 2014 in haar auto over de Ploeg in Berghem. Gekomen ter hoogte van perceel 75 zag zij verdachte voor zijn woning staan met een rode baksteen in zijn hand. Toen aangeefster hem passeerde gooide verdachte met kracht de baksteen tegen de voorruit van haar auto. Ten gevolge daarvan werd de voorruit van de auto vernield. Deze ruit was versplinterd ter hoogte van de binnenspiegel en er lagen glassplinters in de auto. Aangeefster kreeg tevens glassplinters in haar gezicht en rechteroog [1] .
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij op korte afstand van de rijdende auto van aangeefster, met een zwaaiende beweging, een baksteen op de voorruit van deze auto heeft gegooid. [2]
Door op deze wijze te handelen is de kans op zwaar lichamelijk letsel naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te achten. Het op zodanige wijze gooien van de baksteen op de voorruit van de auto en daarmee in de richting van het hoofd van de bestuurster van de auto, is naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zo zeer gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel dat verdachte daarmee welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de glassplinters van de autoruit zwaar lichamelijk letsel konden veroorzaken bij de bestuurster van de auto als zij door die glassplinters in het gezicht werd geraakt.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat gelet op het bovenstaande wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 en 2 ten laste gelegde.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
1.
op 11 juli 2014 te Berghem ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet een baksteen tegen de autoruit van een rijdende auto waarin die [slachtoffer 1]was gezeten en (dus) in de richting van het hoofd van die [slachtoffer 1]heeft gegooid, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
op 11 juli 2014 te Berghem opzettelijk en wederrechtelijk een autoruit, toebehorende aan [slachtoffer 1], heeft vernield.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht zowel de feiten als de verdachte strafbaar. Hij meent dat ten aanzien van het eerste feit geen sprake is van noodweer(exces), nu er voor verdachte geen enkele noodzaak tot verdediging bestond op het moment dat hij de baksteen tegen de voorruit van de auto gooide.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft primair een beroep gedaan op noodweer. De raadsman heeft in dat verband aangevoerd dat verdachte heeft verklaard dat hij een baksteen pakte toen aangeefster de straat in kwam rijden. Hij deed dat omdat hij zich wilde beschermen tegen de auto van aangeefster. Aangeefster was immers al eens eerder op hem en zijn partner ingereden. Toen aangeefster verdachte genaderd was, gaf zij gas en week iets van de rijrichting af en kwam in de richting van verdachte gereden. Verdachte heeft toen de steen op de ruit gegooid om aangeefster af te leiden. Er was volgens de raadsman derhalve sprake van een ogenblikkelijke dreiging van een aanranding waartegen verdachte zich mocht verdedigen door de steen te gooien.
Subsidiair heeft de raadsman een beroep gedaan op noodweerexces, nu er sprake was van een noodweersituatie en verdachte heeft gehandeld in een hevige gemoedsbeweging.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een zodanig dreigende situatie dat verdachte zich daartegen moest verdedigen. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij, toen de auto in zijn richting reed, eerst achteruit op het achter hem gelegen grasveld is gestapt/gesprongen en de baksteen heeft overgenomen in zijn rechterhand en vervolgens de steen heeft gegooid. De rechtbank overweegt dat voorzover er al sprake was van het in zijn richting rijden door aangeefster, verdachte zich in veiligheid had kunnen stellen door achteruit het gras op te lopen en verder weg te lopen. In plaats van zich verder aan die situatie te onttrekken koos hij er voor om de baksteen over te nemen in zijn rechterhand en met een zwaaiende beweging deze baksteen op de autoruit te gooien. Onder deze omstandigheden is niet aannemelijk geworden dat sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar van een wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich moest verdedigen. Temeer nu verdachte overigens ook niet heeft verklaard dat aangeefster, nadat hij achteruit op het grasveld was gestapt, opnieuw in zijn richting kwam gereden. De rechtbank verwerpt derhalve dit verweer op noodweer.
Van noodweerexces is evenmin gebleken nu, zoals hiervoor overwogen, geen sprake was van een noodweersituatie en voorts op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet gebleken is dat bij verdachte sprake was van een hevige gemoedsbeweging. Ook dit beroep op noodweerexces wordt door de rechtbank verworpen.
Er zijn voor het overige geen feiten en omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten en van verdachte uitsluiten. Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten en verdachte is strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie eist een gevangenisstraf voor de duur van 60 dagen met aftrek van voorarrest, waarvan 48 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en de bijzondere voorwaarden dat verdachte zich houdt aan een contactverbod met betrekking tot aangeefster, alsmede aan een gebiedsverbod voor het deel van de straat waar aangeefster woont.
Het standpunt van de verdediging.
Indien de rechtbank het ten laste gelegde bewezen verklaart, acht de verdediging een straf gelijk aan het voorarrest de aangewezen straf, eventueel met daarnaast oplegging van een taakstraf.
Indien de rechtbank overweegt aan verdachte een voorwaardelijke straf op te leggen, verzoekt de raadsman te volstaan met het stellen van algemene voorwaarden.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft van korte afstand een baksteen gegooid op de autoruit van het slachtoffer, waardoor deze ruit werd vernield en het slachtoffer letsel heeft opgelopen.
Verdachte heeft door zijn gedraging welbewust een groot gevaar voor een ander in het leven geroepen. Hoewel tussen (het gezin van) verdachte en (het gezin van) aangeefster al lange tijd spanningen bestaan en het de rechtbank toeschijnt dat aangeefster een aandeel heeft in die spanningen – die ochtend zou aangeefster de vrouw van verdachte hebben mishandeld - kan naar het oordeel van de rechtbank op onderhavige feiten niet anders worden gereageerd, mede in verband met een juiste normhandhaving, dan met het opleggen van een gevangenisstraf welke vrijheidsbeneming meebrengt voor de duur als hierna te melden. Deze onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal gelijk zijn aan de tijd die verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
De rechtbank zal daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. De rechtbank zal daaraan een proeftijd verbinden van een jaar. Daaraan gekoppeld zal de rechtbank een contactverbod met het slachtoffer opleggen. Een gebiedsverbod acht de rechtbank niet opportuun.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1].

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie verzoekt de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren nu deze niet eenvoudig van aard is en behandeling van deze vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging is van mening dat de benadeelde partij niet ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering, nu deze vordering niet eenvoudig van aard is. Onder meer is het causaal verband onvoldoende onderbouwd. Behandeling van de vordering zou daarom een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren.
Beoordeling.De rechtbank zal de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaren in de vordering, omdat de rechtbank van oordeel is dat -onder meer- de beoordeling van het causaal verband tussen de bewezenverklaarde feiten en de gestelde schade, bij de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zal opleveren.
De benadeelde partij kan de vordering daarom slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal de kosten van partijen compenseren aldus dat elke partij haar eigen kosten draagt.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 14a, 14b, 14c, 14d, 27, 45, 57, 302, 350.

DE UITSPRAAK

Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:

T.a.v. feit 1:poging tot zware mishandeling,

T.a.v. feit 2:opzettelijk en wederrechtelijk enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.

Legt op de volgende straf.

T.a.v. feit 1, feit 2:Gevangenisstraf voor de duur van 60 dagen met aftrek overeenkomstig artikel 27Wetboek van Strafrecht waarvan 48 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 1jaar

Stelt als algemene voorwaarden dat de veroordeelde:
- zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit, en
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat veroordeelde gedurende de proeftijd geen contact zal opnemen, zoeken of hebben -in welke vorm dan ook, ook niet via derden- met de in deze strafzaak genoemde en aan veroordeelde bekende, bij een algemeen contactverbod belang hebbende persoon [slachtoffer 1], een en ander met dien verstande dat onder dit contactverbod niet vallen contacten van of door tussenkomst van de advocaat van veroordeelde met genoemde persoon.
T.a.v. feit 1: Niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij [slachtoffer 1] in de vordering. Compenseert de kosten van partijen aldus, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Opheffing van het tegen verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden. Deze voorlopige hechtenis is op 23 juli 2014 reeds geschorst.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. P.A. Buijs, voorzitter,
mr. J.H.P.G. Wielders en mr. A.M.R. van Ginneken, leden,
in tegenwoordigheid van L.F.M. Schulte, griffier,
en is uitgesproken op 20 maart 2015.
Mr. A.M.R. van Ginneken is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer 1], p. 19/20 van het eindpv, verklaring [slachtoffer 1], p. 26 van het eindpv, opmerking verbalisant; proces-verbaal van aangifte p. 20 van het eindpv, proces-verbaal van bevindingen, p. 28 van het eindpv.
2.Verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 6 maart 2015.