De bewindvoerder heeft op 24 november 2014 het volgende aan de rechtbank geschreven: ‘
Op 5 november 2014 ontvingen wij van u een schrijven met daarin de vraag cliënt van meer informatie te voorzien. Wij hebben met cliënt contact gezocht. Op 13 oktober 2014 zonden wij toegevoegde brief (bijlage 1). Waarop wij op 4 november 2014 ontvingen wij van de vriendin van cliënt een telefoontje zij heeft ons verzocht meer informatie te verstrekken (zie bijlage 2). In de toegevoegde brief hebben wij verzocht ons de rekening en verantwoording ondertekend terug te zenden voor 18 november 2014. Helaas hebben wij deze tot op heden niet ontvangen.’De bewindvoerder heeft dus niet naar aanleiding van het verzoek van de rechtbank met rechthebbende contact gezocht, maar had dat slechts voorafgaand aan het verzoek geprobeerd.
Genoemde brief van 13 oktober betreft de mededeling dat is geprobeerd telefonisch contact met rechthebbende op te nemen en het verzoek aan rechthebbende om contact op te nemen met de bewindvoerder. Dit heeft de vriendin van rechthebbende op 4 november gedaan, waarna de bewindvoerder stukken aan rechthebbende heeft gestuurd. Deze stukken worden in de brief niet nader aangeduid en zijn niet door de rechtbank ontvangen, zodat de rechtbank niet weet welke stukken zijn gestuurd. Ter zitting heeft de bewindvoerder vermeld dat het budgetplaatje en het schuldenoverzicht zijn gestuurd.
Rechthebbende heeft de rechtbank laten weten dat de stukken nog steeds vragen bij hem oproepen. Zo heeft hij aan de bewindvoerder gevraagd waarom wordt afgelost aan Edutel, terwijl deze schuld volgens de dossierbehandelaar volledig was afgelost. Ook vindt hij het vreemd dat volgens de documenten iedere maand € 335 wordt gespaard, terwijl er nog een totale schuld van € 553 is. Waarom wordt deze schuld niet afgelost?
Ter zitting heeft de bewindvoerder gezegd dat uit het gegeven dat rechthebbende na toezending van de stukken door de bewindvoerder van 4 november 2014, niet bereid was een afspraak te maken, terwijl hij kennelijk de toegezonden stukken niet begrijpt, blijkt dat rechthebbende nog niet in staat is zijn eigen financiën te beheren. De bewindvoerder stelt een afbouwfase voor.
Ter zitting heeft de bewindvoerder verklaard dat rechthebbende volledig schuldenvrij is. Met betrekking tot het verzoek tot opheffing van het bewind zegt de bewindvoerder dat ze zich bezorgd maakt en vindt dat het geld gemakkelijk op gaat. Op 20 januari 2014 heeft bewindvoerder geschreven: ‘
Met name de inbreng van zijn vriendin heeft een erg positieve invloed op cliënt. Wij verwachten dat wij u, binnen afzienbare tijd, gezamenlijk met cliënt, kunnen verzoeken het bewind op te heffen, omdat cliënt er zelf weer aan toe is zijn financiën te beheren.’Op dat moment had rechthebbende nog een schuld van € 8.297,63.
Inmiddels hebben rechthebbende en zijn partner een aanzienlijk bedrag aan spaargeld.
De bewindvoerder heeft haar aarzeling niet nader onderbouwd. Zij heeft er kennelijk geen rekening mee gehouden dat rechthebbende en zijn partner, wiens goederen niet onder bewind staan, hun gezamenlijke spaargeld op een bankrekening van de partner van rechthebbende hebben gezet. Kennelijk heeft de bewindvoerder daar ook niet naar gevraagd. Overigens heeft de bewindvoerder niet aangegeven dat er wijzigingen in de situatie zijn geweest, sinds januari 2014, waardoor sindsdien twijfel is ontstaan aan de capaciteiten van rechthebbende om zijn financiën te beheren. Dat rechthebbend geen behoefte heeft aan een gesprek en geen behoefte aan een afbouwperiode is geen reden om te twijfelen aan zijn vermogen om zijn eigen financiën te beheren.
De bewindvoerder lijkt te miskennen dat het tot de taak van de bewindvoerder behoort om de zelfredzaamheid van rechthebbenden te bevorderen. Het lijkt alsof de bewindvoerder de zelfredzaamheid eerder remt. Niet valt in te zien waarom de bewindvoerder niet al in januari 2014 is begonnen met een afbouwregeling. Ze heeft immer toen al geschreven dat rechthebbende er aan toe is zelf zijn financiën te beheren.