ECLI:NL:RBOBR:2015:1352

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
13 maart 2015
Publicatiedatum
13 maart 2015
Zaaknummer
SHE 15/688
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M. van de Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van woning en bijgebouw op grond van artikel 13b van de Opiumwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 13 maart 2015 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekers, de eigenaar van een perceel met een woning en bijgebouw, hebben bezwaar gemaakt tegen een besluit van de burgemeester van Valkenswaard, die op grond van artikel 13b van de Opiumwet een last onder bestuursdwang heeft opgelegd. Dit besluit houdt in dat de woning van verzoeker van 16 maart 2015 tot 16 juni 2015 gesloten moet worden vanwege de aangetroffen drugs in de woning. Tijdens een politieonderzoek op 23 januari 2015 zijn in de woning verschillende soorten drugs en vuurwapens aangetroffen, wat aanleiding gaf tot het besluit van de burgemeester.

Verzoekers hebben verzocht om schorsing van het besluit totdat er op hun bezwaar is beslist. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er voldoende spoedeisendheid is om het verzoek inhoudelijk te beoordelen. De rechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs in de woning, en heeft geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was om de last onder bestuursdwang op te leggen. De voorzieningenrechter heeft ook de belangen van verzoekers afgewogen tegen die van de burgemeester en geconcludeerd dat de sluiting van de woning en de nagelstudio niet disproportioneel is, ondanks de financiële gevolgen voor verzoekers.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot sluiting van de woning en het bijgebouw. De uitspraak benadrukt de bevoegdheid van de burgemeester om op te treden tegen overtredingen van de Opiumwet en de noodzaak om de openbare orde te handhaven. De beslissing is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 15/688

uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 maart 2015 in de zaak tussen

[verzoeker], verzoeker,

[verzoekster], verzoekster,
hierna samen te noemen: verzoekers,
te Valkenswaard,
(gemachtigde: mr. A.P. Knippenbergh),
en

de burgemeester van de gemeente Valkenswaard, verweerder

(gemachtigde: S. Looijmans).

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2015, verzonden op 3 maart 2015, (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoeker op grond van artikel 13b van de Opiumwet een last onder bestuursdwang opgelegd die inhoudt dat het pand van verzoeker, te weten de woning, aan de [adres] van 16 maart 2015 tot 16 juni 2015 wordt gesloten.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt bij verweerder en de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende dat bezwaar een voorlopige voorziening te treffen die inhoudt dat het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken nadat verweerder heeft beslist op het bezwaar.
De gronden van het verzoek dateren van 6 maart 2015.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2015. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van verzoekers. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1
Verzoeker is eigenaar van een perceel met daarop, volgens het bestemmingsplan, een
bedrijfswoning met een bijgebouw en een bedrijfsloods gelegen aan de [adres]. Verzoeker en verzoekster zijn bewoners van de woning. Verzoeker drijft in de bedrijfsloods een metaalhandel. In het bijgebouw runt verzoekster een nagelstudio.
1.2
Uit de bestuurlijke rapportage van 29 januari 2015 blijkt dat medewerkers van de
politie, eenheid Oost-Brabant, naar aanleiding van een ontvangen TCI-proces-verbaal, op vrijdag 23 januari 2015 omstreeks 14.30 uur een onderzoek hebben ingesteld op het adres van verzoekers. Tijdens dat onderzoek hebben de betreffende politiemedewerkers in de woning, in een kast op de slaapkamer van verzoeker, een tas met drie categorie III vuurwapens met bijbehorende munitie aangetroffen. Ook werden in een keukenkastje in de woning aangetroffen: twee in cellofaan verpakte plakken hasjiesj, zoals bedoeld in lijst II van de Opiumwet, met een gewicht van respectievelijk 506 gram en 510 gram, 104 gram in een gesealde plastic zak verpakte crystal methamfetamine, zoals bedoeld in lijst I van de Opiumwet, en 1,7 gram cocaïne, zoals bedoeld in lijst I van de Opiumwet. Ten slotte heeft de politie 32 pillen aangetroffen. Hiervan kon echter na onderzoek niet worden vastgesteld dat deze pillen stoffen als vermeld in lijst I of II van de Opiumwet bevatten. Verweerder heeft deze pillen daarom niet betrokken bij zijn besluit. Volgens de politie zijn er geen zaken aangetroffen waaruit blijkt dat er vanuit de woning werd gedeald. Echter, de hoeveelheid aangetroffen en in beslaggenomen drugs kunnen volgens de politie wel worden aangemerkt als een handelshoeveelheid.
1.3
Naar aanleiding van de in de bestuurlijke rapportage vermelde feiten en omstandigheden heeft verweerder verzoeker bij aangetekende brief van 29 januari 2015 op de hoogte gebracht van zijn voornemen om de woning voor de duur van drie maanden te laten sluiten. Verzoekers hebben bij brief van 11 februari 2015 hierop hun zienswijze gegeven.
1.4
Bij het bestreden besluit heeft verweerder verzoeker op grond van artikel 13b van de Opiumwet een last onder bestuursdwang opgelegd. Die last houdt in dat verzoeker ervoor dient te zorgen dat de woning wordt gesloten en gesloten blijft voor een periode van drie maanden, ingaand op 16 maart 2015 omstreeks 10.00 uur en durend tot 16 juni 2015. Daarbij heeft verweerder verzoeker aangezegd dat als hij hieraan niet voldoet verweerder alle kosten die gemaakt dienen te worden om alsnog aan de last te voldoen op verzoeker zullen worden verhaald.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat – kort weergegeven – hij gelet op het in de woning aangetroffene op grond van artikel 13b van de Opiumwet en de op 1 januari 2012 in werking getreden beleidsregel bestuurlijke handhaving van artikel 13b Opiumwet (Damoclesbeleid) (het handhavingsbeleid) bevoegd was de gegeven last onder bestuursdwang aan verzoeker op te leggen en hij geen aanleiding heeft gevonden om geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid.
3. Volgens artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het belang van verzoeker bij het treffen van een voorziening dient in het kader van deze voorlopige voorzieningenprocedure te worden afgewogen tegen het belang van verweerder. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank op geen enkele wijze in een eventuele bodemprocedure.
4. Aangezien verweerder verzoeker heeft gelast om ervoor te zorgen dat de woning wordt gesloten met ingang van 16 maart 2015 omstreeks 10.00 is sprake van voldoende spoedeisendheid om het verzoek aan de hand van de door verzoekers aangevoerde gronden inhoudelijk te beoordelen.
5. Verzoekers hebben ten eerste aangevoerd dat – kort weergegeven – er geen sprake was van verkopen, afleveren, verstrekken of daartoe aanwezig zijn van verboden middelen. Gelet op het ontbreken van een functionele en doelgerichte productie van harddrugs kan er redelijkerwijs geen sprake zijn van vrees voor aantasting van de openbare orde of het woon- en leefklimaat. Tegengaan van onrust en onveiligheid is niet aan de orde en niet door verweerder onderbouwd.
5.1
Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, is de burgemeester bevoegd tot
oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
5.2
Op grond van artikel 5:21 van de Awb wordt onder bestuursdwang verstaan de herstelsanctie inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijke herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
5.3
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de door verweerder aangewende bevoegdheid op grond van artikel 13b van de Opiumwet geen strafrechtelijke maar een bestuursrechtelijke bevoegdheid met een herstellend karakter is. Met de sluiting van de woning wordt onder meer beoogd dat de openbare orde en de rust in de woonomgeving wordt hersteld en de loop naar de woning wordt verbroken.
5.4
Uit het woord ‘daartoe’ in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet volgt dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs, bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking verweerder de bevoegdheid verschaft tot sluiting van een woning. Voor het ontstaan van de bevoegdheid om bestuursdwang toe te passen, is dus niet vereist dat daadwerkelijk (hard)drugs zijn verhandeld vanuit de woning. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 21 maart 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV9512). De stelling van verzoekers dat zij de aangetroffen hard- en softdrugs niet kennen en, buiten het feit dat deze drugs in hun woning zijn aangetroffen, hier niet aan te koppelen zijn, kan hen dan ook niet baten. Deze grond faalt.
5.5
De voorzieningenrechter ziet in de enkele stelling van verzoekers ter zitting dat de bestuurlijke rapportage onvoldoende is om ervan uit te gaan dat de daarin genoemde drugs ook daadwerkelijk zijn aangetroffen geen aanleiding om niet van de inhoud daarvan uit te gaan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder ervan mogen uitgaan dat op grond van de door een gecertificeerde opsporingsambtenaar uitgevoerde indicatieve testen voldoende is komen vast te staan dat sprake is van de aangetroffen drugs. Dat uit een dergelijke test is gebleken dat ten aanzien van de aangetroffen pillen niet kon worden vastgesteld dat deze stoffen als vermeld in lijst I of II van de Opiumwet bevatten, doet hieraan niet af. Vervolgens heeft verweerder zich, gelet op de aangetroffen hoeveelheden soft- en harddrugs, op het standpunt mogen stellen dat sprake is van een handelshoeveelheid hasjiesj, crystal methamfetamine en cocaïne. Hierbij is in aanmerking genomen dat het Openbaar Ministerie softdrugs met een gewicht van maximaal 5 gram en harddrugs met een gewicht van maximaal 0,5 gram als voor eigen gebruik aanmerkt. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat deze in de woning aangetroffen drugs ‘daartoe aanwezig’ waren. Hiermee is voldaan aan de vereisten van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, zodat verweerder bevoegd was om een last onder bestuursdwang op te leggen.
6. Verzoekers hebben voorts aangevoerd dat sluiting van zowel de woning als de nagelstudio voor een periode van drie maanden disproportioneel is. De nagelstudio is een afgesloten en zelfstandige ruimte waar geen verboden middelen zijn aangetroffen. Sluiting daarvan treft verzoekers disproportioneel in hun financiële belangen. Bij de belangenafweging dient verweerder ook te betrekken dat verzoekster op korte termijn een medisch onderzoek zal moeten ondergaan waarna mogelijk direct operatief zal moeten worden ingegrepen. Als de sluiting van drie maanden per 16 maart 2015 wordt geëffectueerd, zal de herstelperiode van verzoekster in de sluitingsperiode vallen en kan zij als gevolg daarvan niet in haar eigen woning revalideren.
6.1
Zoals de voorzieningenrechter al heeft overwogen in rechtsoverweging 5.5 was verweerder bevoegd om een last onder bestuursdwang op te leggen. Aangezien verzoeker eigenaar is van alle op het perceel aanwezige opstallen en verzoekers de opstallen bewonen dan wel gebruiken, bestaat er een grote mate van samenhang tussen de woning en alle op het perceel aanwezige opstallen in het algemeen en tussen de woning en de nagelstudio in het bijzonder. In dit verband acht de voorzieningenrechter van belang dat verweerder tijdens de behandeling ter zitting heeft meegedeeld dat volgens het bestemmingsplan slechts een bewoner van de bedrijfswoning een aan huis gebonden beroep mag uitoefenen. Hiermee strekt verweerders bevoegdheid om een last onder bestuursdwang op te leggen zich tevens uit tot de nagelstudio in het bijgebouw bij de woning.
6.2
Verweerder beschikt bij de uitoefening van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet over beleidsvrijheid. Verweerder heeft in overeenstemming met het handhavingsbeleid bepaald dat de woning voor de duur van drie maanden zal worden gesloten. In wat verzoekers hebben aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat de sluiting van de woning inclusief de nagelstudio voor de duur van drie maanden gelet op de ernst van de geconstateerde feiten, disproportioneel is. Hierbij is in aanmerking genomen dat, zoals verweerder ter zitting heeft meegedeeld, verzoekers, indien zij daartoe aanleiding zien, gedurende de sluiting verweerder kunnen verzoeken de sluiting op te heffen. Dat verzoekers als gevolg van de sluiting (financieel) worden getroffen, is inherent aan het toepassen van de sluitingsbevoegdheid. Dit aspect kan geacht worden te zijn betrokken bij de totstandkoming van het handhavingsbeleid. Verweerder heeft hierin dan ook geen aanleiding hoeven zien om op grond van artikel 4:84 van de Awb van het beleid af te wijken. Deze grond faalt ook.
7. Verzoekers hebben verder aangevoerd dat de begunstigingstermijn van nog geen tien dagen, mede gelet op de medische situatie van verzoekster, onredelijk kort is.
7.1
In dit verband overweegt de voorzieningenrechter dat in het handhavingsbeleid onder het kopje “Horen en begunstigingstermijn ” is opgenomen dat ingevolge artikel 5:24, eerste lid, van de Awb een termijn wordt gesteld waarbinnen de belanghebbenden de tenuitvoerlegging van het bevel, zijnde de daadwerkelijke sluiting van overheidswege, kunnen voorkomen door zelf tot sluiting over te gaan. De belanghebbende krijgt hiervoor een termijn van 48 uur. Afhankelijk van de aard en ernst van de feiten kan spoedshalve bestuursdwang worden toegepast en hoeft geen termijn te worden gegund, indien de vereiste spoed zich daartegen verzet. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in dit geval niet gebleken dat sluiting van de woning binnen de gestelde begunstigingstermijn – deze is overigens in tegenstelling tot wat verzoekers stellen 13 dagen, gerekend vanaf de verzending van het bestreden besluit – in redelijkheid niet van verzoekers kan worden gevergd. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoeker reeds bij brief van 29 januari 2015 op de hoogte is gebracht van verweerders voornemen de woning voor de duur van drie maanden te laten sluiten. Ook deze grond faalt.
8. Ten slotte hebben verzoekers aangevoerd dat verweerder had kunnen volstaan met een minder verstrekkende maatregel, zoals een officiële waarschuwing.
8.1
Gezien de hoeveelheden hard- en softdrugs die in de woning zijn aangetroffen, heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om op grond van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van de in het beleid vastgestelde sluitingstermijn van drie maanden.
9. Gelet op alle feiten en om omstandigheden heeft verweerder in redelijkheid het persoonlijk belang van verzoekers niet zwaarder hoeven te laten wegen dan het belang van verweerder bij het bewaken van de openbare orde.
10. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter was verweerder, gezien de thans beschikbare gegevens en de door partijen over en weer ingenomen standpunten, bevoegd om de woning inclusief het bijgebouw waarin zich de nagelstudio bevindt te sluiten en gesloten te houden voor een periode van drie maanden, met ingang van 16 maart 2015, zodat geen aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen.
11. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening daarom af.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van de Brink, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van P.L.M.M. Mulders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.