ECLI:NL:RBOBR:2015:1300

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 maart 2015
Publicatiedatum
10 maart 2015
Zaaknummer
01/879663-14
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen van cocaïne- en heroïnehandel met vrijspraak voor deelname aan criminele organisatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 11 maart 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het medeplegen van de handel in cocaïne en heroïne, alsook van het in bezit hebben van deze verdovende middelen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 300 dagen, waarvan 112 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, en een taakstraf van 120 uur. De verdachte werd vrijgesproken van deelname aan een criminele organisatie.

De tenlastelegging omvatte drie feiten, waarbij de verdachte in de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 mei 2014 in 's-Hertogenbosch betrokken zou zijn geweest bij de verkoop en het bezit van cocaïne en heroïne. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat er geen gronden waren voor schorsing van de vervolging. De rechtbank oordeelde dat de verdachte op basis van de verklaringen van getuigen en de resultaten van politieonderzoeken wettig en overtuigend schuldig was aan het handelen in cocaïne.

De verdediging voerde aan dat de periode van handelen niet langer dan zes maanden kon zijn, maar de rechtbank verwierp dit argument. De rechtbank concludeerde dat de verdachte gedurende een lange periode actief was in de drugshandel, wat ernstige gevolgen heeft voor de gezondheid van gebruikers en leidt tot andere criminele activiteiten. De rechtbank legde een gevangenisstraf op die in verhouding staat tot de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde straffen en maatregelen noodzakelijk waren om herhaling van strafbare feiten te voorkomen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/879663-14
Datum uitspraak: 11 maart 2015
Verkort vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats]op [geboortedatum]1993,
wonende te[woonplaats,adres].
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 10 september 2014, 4 december 2014 en 25 februari 2015.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 11 augustus 2014.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 mei 2014 in de gemeente
's-Hertogenbosch, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of heroïne, zijnde cocaïne en/of heroïne (telkens) (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 mei 2014 in de gemeente
's-Hertogenbosch, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen waarvan naast hem, verdachte, deel uitmaakte(n) [medeverdachte 1]en/of [medeverdachte 2]en/of [medeverdachte 3] en/of een of meer ander(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde en vierde lid, namelijk het meermalen althans eenmaal (telkens) bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van cocaïne en/of heroïne, in elk geval van (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij op of omstreeks 30 mei 2014 in de gemeente 's-Hertogenbosch tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 4,29 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of ongeveer 1,67 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde cocaïne en/of heroïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Vrijspraak.

Ten aanzien van feit 2:
De rechtbank acht met de officier van justitie en de raadsman niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder feit 2 is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Overweging omtrent het bewijs.

Ten aanzien van feit 1:
De rechtbank acht, gelet op de verklaringen die afnemers [getuige 1], [getuige 2]en [getuige 3]hebben afgelegd en de processen-verbaal van de politie omtrent de pseudokoop en de onder verdachte aangetroffen verdovende middelen, in onderling verband en samenhang bezien , wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode van 1 juni 2013 tot en met 30 mei 2014 cocaïne heeft gedeald. Uit de verklaringen van de afnemers blijkt bovendien dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander handelde.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de dealperiode slechts op maximaal zes maanden bepaald kan worden, aangezien een langere dealperiode niet door meerdere bewijsmiddelen wordt gestaafd. Voor zover de verdediging daarmee als haar opvatting tot uitdrukking heeft willen brengen dat ook een specifiek onderdeel van het bewezenverklaarde, in deze dus enkel de tenlastegelegde periode, door meerdere bewijsmiddelen moet worden gestaafd, overweegt de rechtbank dat deze opvatting geen steun vindt in het recht. Geen rechtsregel staat eraan in de weg om de bewezenverklaarde periode te doen steunen op één bewijsmiddel die daarvoor redengevend is en door de rechter betrouwbaar wordt bevonden. Ook overigens kan het standpunt geen stand houden, nu de bewezenverklaarde periode in meerdere, betrouwbaar geachte, bewijsmiddelen steun vindt.
Ten aanzien van feit 3:
Ter terechtzitting is door de raadsman van verdachte ten aanzien van feit 3 betoogd dat, gelet op het karakter van de indicatieve test, het wettig en overtuigend bewijs van het tenlastegelegde bezit van cocaïne en heroïne niet is geleverd en dat verdachte om deze reden ter zake van dit feit dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt hieromtrent het navolgende.
Bij een pseudokoop op 30 mei 2014 op de parkeerplaats bij [Hotel] in [plaats]worden drie zakjes met wit poeder aan de verbalisant overhandigd. In de auto waarin deze pseudokoop plaatsvond worden even later verdachte en [medeverdachte 2]aangehouden. Bij de doorzoeking van deze auto worden gripzakjes met crème/witkleurige substantie aangetroffen.
Op de achterbank van de auto lag de jas van verdachte. In de linker jaszak werden twee gripzakjes aangetroffen waarin in totaal acht bruinkleurige bolletjes en één witkleurig bolletje zaten.
De politie heeft al het aangetroffen materiaal met behulp van een narco 10013 (Narcotest 13) op de aanwezigheid van cocaïne getest en met behulp van een narco 1000 Opium Alkaloids test op de aanwezigheid van heroïne. Uit de positieve reacties van de testen kan worden afgeleid dat de onderzochte substanties cocaïne en heroïne bevatten, als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Alle afnemers die zijn gehoord hebben verklaard dat zij gedurende een bepaalde periode regelmatig cocaïne van verdachte kochten. Verdachte heeft zich gedurende lange tijd bezig gehouden met het dealen in verdovende middelen. De afnemers hebben niet verklaard dat zij wel eens middelen van verdachte hebben gekocht waarvan zij in de veronderstelling waren dat het verdovende middelen waren maar waarvan naderhand bleek dat dit geen drugs betrof. Daarbij geldt nog dat verdachte geen verklaring heeft willen geven omtrent de samenstelling van de substanties die zijn aangetroffen. Al met al acht de rechtbank het zodanig onaannemelijk dat het om iets anders dan cocaïne en heroïne gaat, dat aan het positieve resultaat van de indicatieve test doorslaggevend gewicht mag worden toegekend.
De rechtbank is al met al van oordeel dat uit het hiervoor vermelde in onderling verband en samenhang bezien, geconcludeerd kan worden dat er sprake is van het bezit van cocaïne en heroïne. Zij acht het tenlastegelegde dan ook bewezen en verwerpt het verweer.

De bewezenverklaring.

De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte
1.
in de periode van 1 juni 2013 tot en met 30 mei 2014 in de gemeente 's-Hertogenbosch, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, meermalen telkens opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
3.
op 30 mei 2014 in de gemeente 's-Hertogenbosch tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 3,86 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
en
op 30 mei 2014 in de gemeente 's-Hertogenbosch, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 0,43 gram van een materiaal bevattende cocaïne en ongeveer 1,67 gram van een materiaal bevattende heroïne, zijnde cocaïne en heroïne telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.

Een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Ten aanzien van het beslag heeft de officier van justitie verzocht om teruggave van goednummer 2, 4, 10, 11, 16, 20, 21 en 22 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen aan de redelijkerwijs als rechthebbende aan te merken persoon, verbeurdverklaring van goednummer 3, 13, 14 en 15 en onttrekking aan het verkeer van goednummer 5, 6, 7, 8, 9, 17, 18, 19, 23, 24 en 25 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.

Het oordeel van de rechtbank.

Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft gedurende een lange periode gehandeld in harddrugs. Het is algemeen bekend dat die verdovende middelen schade toebrengen aan de gezondheid van de gebruikers van deze middelen. Bovendien bekostigen gebruikers hun drugsgebruik vaak door diefstal of ander crimineel gedrag, waardoor schade en overlast wordt toegebracht aan anderen. Verdachte heeft deze omstandigheden kennelijk ondergeschikt gemaakt aan zijn eigen financiële gewin bij het feit.
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van 300 dagen.
De rechtbank zal deze gevangenisstraf voor een gedeelte voorwaardelijk opleggen om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
Daarnaast acht de rechtbank een taakstraf voor de duur van 120 uur passend en geboden.

Beslag.

De rechtbank is van oordeel dat de in het dictum nader te noemen inbeslaggenomen voorwerpen vatbaar zijn voor verbeurdverklaring, omdat - zoals blijkt uit het onderzoek ter terechtzitting - dit voorwerpen zijn met betrekking tot welke de feiten zijn begaan en deze voorwerpen ten tijde van het begaan van de feiten aan verdachte toebehoorden.
De rechtbank zal de teruggave gelasten van de in het dictum nader te noemen inbeslaggenomen voorwerpen aan de redelijkerwijs als rechthebbende aan te wijzen persoon nu naar het oordeel van de rechtbank het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van de inbeslaggenomen goederen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 27, 33, 33a, 36b, 36c, 36d, 47, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder feit 2 ten laste is gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
T.a.v. feit 1: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. T.a.v. feit 3: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C, van de Opiumwet gegeven verbod,
en opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straffen en maatregel.
T.a.v. feit 1, feit 3: Gevangenisstraf voor de duur van 300 dagen met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht waarvan 112 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
T.a.v. feit 1, feit 3: Taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis.
Teruggave inbeslaggenomen goederen, te weten: goednummer 2, 4, 10, 11, 16, 20, 21 en 22 op de aan dit vonnis gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen aan de redelijkerwijs als rechthebbende aan te wijzen persoon. Verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen goederen, te weten: goednummer 3, 13, 14 en 15 op de aan dit vonnis gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen.
Onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen goederen, te weten: goednummer 5, 6, 7, 8, 9, 17, 18, 19, 23, 24 en 25 van de aan dit vonnis gehechte lijst van in beslaggenomen voorwerpen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C.P.J. Scheele, voorzitter,
mr. J.H.P.G. Wielders en mr. C.A. Mandemakers, leden,
in tegenwoordigheid van mr. A.J.H.L. Coppens, griffier,
en is uitgesproken op 11 maart 2015.