ECLI:NL:RBOBR:2014:95

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
6 januari 2014
Publicatiedatum
9 januari 2014
Zaaknummer
2250473 / 2250528 / 2250534 / 2250537
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursstrafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dwangsom bij niet-tijdig beslissen door de officier van justitie in bestuursrechtelijke zaken

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant op 6 januari 2014, heeft verzoeker, wonende te [woonplaats], een verzoek ingediend tegen de Minister van Veiligheid en Justitie (CVOM) inzake vier inleidende sanctiebeschikkingen die aan hem waren verzonden. Deze sanctiebeschikkingen waren opgelegd op verschillende data in 2011 en 2012, en verzoeker had hiertegen administratief beroep ingesteld. De officier van justitie had echter niet tijdig beslist op deze beroepen, wat verzoeker ertoe bracht om de officier van justitie in gebreke te stellen. Verzoeker verzocht de rechtbank om te bepalen dat de officier van justitie binnen twee weken na de uitspraak alsnog op zijn aanvragen moest beslissen, op straffe van een dwangsom.

De rechtbank oordeelde dat de Wahv (Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften) niet in de weg staat aan verzoeken als die van verzoeker, en dat de bepalingen van de Awb (Algemene wet bestuursrecht) van toepassing zijn. De rechtbank stelde vast dat de officier van justitie in gebreke was gebleven en dat verzoeker recht had op een dwangsom voor elke dag dat de officier van justitie niet tijdig besliste. De hoogte van de verbeurde dwangsom werd vastgesteld op € 1.260,00 per zaak, en de officier van justitie werd veroordeeld in de proceskosten van verzoeker.

De beslissing van de rechtbank houdt in dat de officier van justitie binnen twee weken na de uitspraak moet beslissen op de aanvragen van verzoeker, met een dwangsom van € 50,00 per dag bij niet-naleving, tot een maximum van € 5.000,00 per zaak. De rechtbank verklaarde het beroep voor het overige ongegrond, en de kosten van de procedure werden vastgesteld op € 54,00, te vergoeden door de Staat der Nederlanden.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht, afdeling kanton, locatie Eindhoven
CJIB-nummer : 1 5492 3476 / 1 6306 2278 / 1 5984 6549 / 1 5813 8299
zaaknummer : 2250473 / 2250528 / 2250534 / 2250537
MU-nummer : 13-1783; 13-1784; 13-1785; 13-1786
uitspraak : 6 januari 2014
Wet Administraftiefrechtelijke Handhaving Verkeersvoorschriften (Wahv)
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ([postcode], [adres]),
verzoeker,
t e g e n :
De Minister van Veiligheid en Justitie (CVOM),
Postbus 50000
3500 MJ Utrecht,
verweerder,
gemachtigde: mw.mr. F.A. Slootweg (CVOM).

1.De procedure

Deze blijkt uit het volgende:
- het verzoekschrift met bijlagen, ter griffie ingediend op 6 augustus 2013;
- het door verweerder in kopie overgelegde zogenoemde 'zaakoverzicht' in de vier zaken;
- de aantekeningen die de griffier heeft gemaakt tijdens de zitting op 25 november 2013, waarbij verzoeker en mw.mr. F.A. Slootweg (CVOM) zijn gehoord; verzoeker heeft daarbij pleitnotities overgelegd die aan bedoelde aantekeningen zijn gehecht.

2.De feiten

2.1.
Aan [verzoeker] zijn op 29 augustus 2011 (CJIB nr 1 5492 3476), 21 juli 2012 (CJIB nr 1 6306 2278), 7 maart 2012 (CJIB nr 1 5984 6549) en 26 december 2011 (CJIB nr 1 5813 8299) inleidende sanctiebeschikkingen verzonden als bedoeld in artikel 2 Wahv. Daartegen is door [verzoeker] op respectievelijk 7 september 2011, 31 juli 2012, 21 maart 2012 en 24 januari 2012 administratief beroep ingesteld bij de officier van justitie.
Bij brieven van respectievelijk 8 februari 2012 (CJIB nr 1 5492 3476) en 19 december 2012 (CJIB nr 1 6306 2278) heeft de officier van justitie in twee zaken de beslistermijn van zestien weken met tien weken verlengd.
Bij brieven van 20 februari 2012, 19 februari 2013, 22 augustus 2012 en 14 mei 2012 heeft de officier van justitie de vier beroepen ongegrond verklaard.
Bij brief van 13 juni 2012 heeft de officier van justitie in de zaak met CJIB nr 1 5492 3476 [verzoeker] medegedeeld, dat hij abusievelijk een verkeerde beslissing heeft genomen. Het beroep is wederom, deels op dezelfde gronden, ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van de afwijzende beslissingen van de officier van justitie heeft [verzoeker] op respectievelijk 8 mei 2012, 24 mei 2013, 15 oktober 2012 en 4 juni 2012 op de voet van artikel 9 Wahv beroep ingesteld bij de kantonrechter.
2.2.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, Wahv dienen het beroepschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken door de officier van justitie aan de rechtbank ter kennis te worden gebracht binnen zes weken nadat de indiener zekerheid heeft gesteld voor de betaling van de sanctie en de administratiekosten, dan wel nadat de termijn daarvoor is verstreken.
2.3.
Bij brief van 12 februari 2013 heeft [verzoeker] in alle vier zaken de officier van justitie verzocht de inleidende beschikking alsnog in te trekken of te vernietigen, omdat de officier van justitie het beroepschrift van [verzoeker] niet binnen voornoemde termijn van zes weken heeft doorgezonden aan de rechtbank.
Bij brief van 10 april 2013 heeft [verzoeker] in alle vier zaken vastgesteld, dat de officier van justitie niet op zijn aanvraag van 12 februari 2013 heeft beslist en heeft hij de officier van justitie in gebreke gesteld, in die zin dat hij de officier van justitie nog een termijn van twee weken heeft gegeven om alsnog te beslissen op zijn verzoek tot intrekking of vernietiging van de inleidende sanctiebeschikking.

3.Verzoek en verweer

3.1.
[verzoeker] verzoekt:
a.te bepalen dat verweerder binnen twee weken na de dag van verzending van deze beschikking alsnog op de aanvragen d.d. 12 februari 2013 de gevraagde besluiten neemt, zulks op straffe van een dwangsom;
b.de hoogte te bepalen van de door verweerder te verbeuren dwangsommen als bedoeld in artikel 8:55c Awb;
c.verweerder te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
Aan dit verzoek legt [verzoeker] het volgende ten grondslag.
Zijn aanvragen d.d. 12 februari 2013 moeten worden aangemerkt als verzoeken van een belanghebbende als bedoeld in artikel 1:3 lid 3 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De beslistermijn om op die aanvragen de gevraagde besluiten te nemen is acht weken (artikel 4:13 lid 2 Awb). De besluiten hadden dus uiterlijk 9 april 2013 moeten worden genomen. Omdat die besluiten kennelijk niet zijn genomen, is de officier van justitie bij brief van 10 april 2013 in gebreke gesteld (art. 4:17 lid 3 Awb). Ook naar aanleiding van die ingebrekestelling zijn geen besluiten genomen.
Ingevolge art. 6:2, aanhef en sub
b, Awb is voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet (tijdig) nemen van een besluit gelijkgesteld met een besluit.
Indien een beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, is het beroep niet aan een termijn gebonden (art. 6:12 lid 1 Awb), zodat [verzoeker] ontvankelijk is.
Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen (art. 4:17 lid 1 Awb). De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen (art. 4:17 lid 3 Awb).
Binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd is stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast (art. 4:18 Awb).
Ingevolge artikel 8:55c Awb stelt de bestuursrechter desgevraagd de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3. Awb verbeurde dwangsom vast. Ingevolge artikel 1:4 lid 3 Awb is de kantonrechter de in deze zaak bevoegde bestuursrechter.
3.3.
Verweerder heeft, kort samengevat, het volgende verweer gevoerd.
Het verzoek is niet op de wet gegrond en daarom niet voor inwilliging vatbaar. De gehele procedure, die met betrekking tot de inleidende sanctiebeschikking gevolgd kan worden, is geregeld in de Wahv en de Wahv voorziet niet in een procedure zoals thans door verzoeker gevolgd. De bepalingen van de Wahv gaan boven de (algemene) bepalingen van de Awb. De Wahv kent een eigen regeling en artikel 7:27 en titel 4.1. Awb zijn niet van toepassing.
Er is een verzoek geweest om de inleidende beschikking in te trekken, maar dat is geen rechtsgang waarin de Wahv voorziet.
Op zichzelf is juist, dat een aantal zaken nog niet zijn doorgestuurd naar de rechtbank. In de zaak met CJIB-nummer 1 5813 8299 (zaaknummer 2250537) is echter al door de kantonrechter beslist: bij beschikking van 13 juni 2013 heeft de kantonrechter te Roermond het beroep ongegrond verklaard. Indien [verzoeker] het met die beschikking niet eens was, had hij hoger beroep kunnen instellen.
3.4.
Verzoeker heeft naar aanleiding van voormeld verweer nog het volgende opgemerkt.
De Wahv staat niet in de weg aan verzoeken als de onderhavige; op grond van de Awb kan een bestuursorgaan altijd gevraagd worden een beschikking te vernietigen. Met betrekking tot een dergelijke (aan-)vraag geldt de regeling zoals voorzien in de Awb.

4.De beoordeling

4.1.
Ingevolge artikel 2
aWahv zijn de titels 4.4, 5.1 en 5.4 Awb niet van toepassing op het opleggen en de inning van een administratieve sanctie en de administratiekosten op grond van de Wahv. Bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel dient ervan te worden uitgegaan, dat op een verzoek aan en/of een beroep op een bestuursorgaan in het kader van de Wahv alle overige bepalingen van de Awb wèl van toepassing zijn, tenzij de Wahv dienaangaande afwijkende en/of bijzondere bepalingen bevat (zoals bijv. in artikel 9, eerste lid, tweede en derde zin, Wahv). Het andersluidende standpunt van verweerder wordt verworpen.
4.2.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder
b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet (tijdig) nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Voor de vaststelling welke voorzieningen openstaan tegen het niet tijdig nemen van een besluit, is bepalend het antwoord op de vraag welke voorzieningen zouden openstaan, indien een reëeel besluit zou zijn genomen (
Kamerstukken II1988/89
,21 221, nr. 3, blz. 119-120 en
Kamerstukken II1990/91, 21 221, nr. 5, blz. 82). De kantonrechter verwijst in dit verband nog naar een uitspraak van de Raad van State d.d. 6 februari 2013 [1] .
Dat betekent, dat onderzocht moet worden of een voorziening zou hebben opengestaan indien de officier van justitie een reëel besluit zou hebben genomen op [verzoeker]'s aanvragen d.d. 12 februari 2013. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord. Tegen een reëel besluit van de officier van justitie om de inleidende sanctiebeschikking niet te vernietigen of in te trekken vanwege overschrijding van de zes-weken-termijn van art. 11, eerste lid, Wahv, zou voor [verzoeker] geen voorziening hebben opengestaan. In de Awb noch in de Wahv is een sanctie gesteld op overschrijding van die termijn. [2]
4.3.
Een en ander neemt niet weg dat vast staat, dat [verzoeker] bij brief van 12 februari 2013 in alle vier zaken een aanvraag heeft gedaan zoals bedoeld in artikel 1:3, derde lid, Awb en dat de officier van justitie, ondanks een ingebrekestelling, heeft verzuimd daarop te beslissen binnen de termijn als genoemd in artikel 4:13 Awb. Op de voet van artikel 8:55
dAwb zal de kantonrechter daarom in de zaken met de CJIB nrs. 1 5492 3476, 1 6306 2278 en 1 5984 6549 bepalen dat de officier van justitie alsnog binnen twee weken na verzending van deze uitspraak op de aanvraag moet beslissen, op straffe van verbeurte van een hierna te bepalen dwangsom. In de zaak met CJIB nr 1 5813 8299 zal een dergelijke bepaling achterwege blijven, nu door verweerder onweersproken is gesteld dat in die zaak de kantonrechter te Roermond het inhoudelijke beroep van [verzoeker] reeds op 13 juni 2013 ongegrond heeft verklaard.
4.4.
Nu in alle vier zaken de officier van justitie niet (tijdig) op de aanvraag heeft beslist, heeft hij de dwangsom, zoals bedoeld in artikel 4:17 Awb verbeurd. Hij had de verschuldigdheid en de hoogte daarvan zelf moeten vaststellen (artikel 4:18 Awb). Nu dat ten onrechte niet is gebeurd, zal de kantonrechter daarin moeten voorzien op de voet van artikel 8:55
cAwb. De hoogte van de verbeurde dwangsom over de maximale periode van 42 dagen (de periode van 24 april tot 5 juni 2013) bedraagt in elke zaak € 1260,00.
Daaraan kan het standpunt van verweerder, dat de kantonrechter te Roermond inmiddels op 13 juni 2013 in de zaak met CJIB nr 1 5813 8299 een inhoudelijke beslissing heeft genomen, niet afdoen. Het laat immers onverlet, dat de officier van justitie ook in die zaak heeft verzuimd tijdig binnen de wettelijke termijn op de aanvraag d.d. 12 februari 2013 te beslissen zodat ook in die zaak de dwangsom is verbeurd.
4.5.
Er bestaat aanleiding om de officier van justitie te veroordelen in de kosten die betrokkene in verband met de behandeling van deze zaak in beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden die kosten begroot op € 54,00 ter zake reis- en verletkosten. Deze kosten dienen door verweerder te worden vergoed.

5.De beslissing

De kantonrechter:
-- bepaalt dat verweerder (de officier van justitie) binnen twee weken na verzending van deze uitspraak alsnog dient te beslissen op de door [verzoeker] ingediende aanvraag d.d. 12 februari 2013 in de zaken met de CJIB-nrs. 1 5492 3476, 1 6306 2278 en 1 5984 6549, zulks op straffe van een dwangsom in elke zaak van € 50,00 per dag dat verweerder (de officier van justitie) in gebreke blijft deze uitspraak na te leven, met een maximum van € 5.000,00 per zaak;
-- stelt de hoogte van de door verweerder (de officier van justitie) in alle vier zaken verbeurde dwangsom vast op € 1.260,00 per zaak en bepaalt dat verweerder (de officier van justitie) in elke zaak dit bedrag aan [verzoeker] moet voldoen;
-- bepaalt dat verweerder (de officier van justitie) wordt veroordeeld in de kosten die [verzoeker] in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken en stelt die kosten vast op een bedrag van € 54,00;
-- verstaat dat deze kosten worden vergoed door de Staat der Nederlanden
-- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.J. Roeterdink, kantonrechter te Eindhoven, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 januari 2014, in tegenwoordigheid van de griffier.
verzenddatum:
Bent u het met de beslissing op uw beroep niet eens, dan kunt u binnen zes weken na de hierboven vermelde datum van toezending van deze beslissing hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, doch alleen indien:
de bij deze beslissing opgelegde administratieve sanctie meer dan € 70,-- bedraagt, of
het beroep niet-ontvankelijk is verklaard omdat de zekerheid niet (tijdig) is gesteld of
het beroep niet-ontvankelijk is verklaard omdat de beroepstermijn is overschreden.
U stelt hoger beroep in door
binnen 6 wekenna de verzenddatum van deze beslissing een beroepschrift te sturen naar de rechtbank Oost-Brabant, team strafrecht, afdeling mulderzaken, Postbus 70584, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
In het beroepschrift geeft u aan waarom u het niet eens bent met de beslissing van de kantonrechter.
Uw beroepschrift wordt met uw dossier naar het gerechtshof te Leeuwarden gestuurd.
De procedure bij het gerechtshof te Leeuwarden verloopt geheel schriftelijk, behalve als u in uw beroepschrift duidelijk aangeeft dat u uw standpunt mondeling wil toelichten.
Denkt u eraan het beroepschrift te ondertekenen en indien nodig een schriftelijke machtiging bij te voegen?

Voetnoten

1.gepubliceerd op
2.zie Hof Leeuwarden 1-2-2001,