ECLI:NL:RBOBR:2014:79

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 januari 2014
Publicatiedatum
8 januari 2014
Zaaknummer
01/889044-06
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in megazaak rondom xtc-productie en afvaldumping

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 10 januari 2014 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die betrokken was bij een grootschalige productie van MDMA en xtc-pillen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde is geschat op € 11.574.019,00. Dit bedrag is gebaseerd op de opbrengsten van de geproduceerde xtc-pillen en de kostenbesparingen door afvaldumping. De rechtbank heeft een korting van € 10.000,00 toegepast wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De zaak is complex, met een lange voorgeschiedenis van eerdere vonnissen en arresten, waarbij de rechtbank ook rekening heeft gehouden met vormverzuimen in het proces, zoals het niet tijdig vernietigen van geheimhoudersgesprekken. De rechtbank heeft geoordeeld dat, hoewel er sprake was van verzuimen, deze niet zodanig ernstig waren dat de officier van justitie niet ontvankelijk verklaard moest worden. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel toegewezen, maar met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, die de belangen van de veroordeelde en de beginselen van een behoorlijke procesorde in acht heeft genomen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer ontneming: 01/889044-06
Datum uitspraak: 10 januari 2014
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [1963],
wonende te [woonplaats], [adres],
thans gedetineerd te P.I. Zuid Oost - Roermond PIA.
Het procesverloop.
De rechtbank 's-Hertogenbosch (thans rechtbank Oost-Brabant) heeft in de strafzaak met bovenvermeld parketnummer op 31 januari 2008 vonnis gewezen.
Op 14 januari 2009 heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch in hoger beroep arrest gewezen. Het gerechtshof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank, teneinde de zaak op de bestaande inleidende dagvaarding opnieuw te behandelen.
De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft vervolgens in de strafzaak op 26 april 2010 vonnis gewezen.
Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft in hoger beroep op 16 november 2011 arrest gewezen.
Het onderhavige vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter openbare terechtzitting van 17 oktober 2011, 26 oktober 2012 en 29 november 2013.
De aanvankelijke vordering van de officier van justitie van 14 september 2011 strekte tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 8.399.583,80 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank heeft ter terechtzitting van 26 oktober 2012 beslist tot een schriftelijke procedure ingevolge het bepaalde in artikel 511d van het Wetboek van Strafvordering.
De officier van justitie heeft in zijn (ongedateerde) conclusie van eis de vordering gewijzigd in die zin dat een bedrag ad € 9.609.599,60 wordt gevorderd. Ter terechtzitting van 29 november 2013 heeft de officier van justitie gepersisteerd bij zijn gewijzigde vordering.
Het rapport inzake Strafrechtelijk Financiële Onderzoeken en bepaling van het Wederrechtelijk Verkregen Voordeel van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, Divisie Recherche, met proces-verbaalnummer PL 2219/06-000054, ziet op de door de rechtbank bewezen geachte strafbare feiten. Het rapport en de daarbij behorende bijlagen beslaan in totaal 23 ordners (11.097 pagina’s). In het onderhavige vonnis wordt – tenzij anders vermeld – verwezen naar de inhoud van dat rapport en de bijlagen.
Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft in de hoofdzaak als strafbare feiten bewezen verklaard:
 medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 (oud) van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd;
en
medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd;
  • medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, aanhef en onder C, (oud) van de Opiumwet gegeven verbod;
  • medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, aanhef en onder B en D, (oud) van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, waarbij de handelingen in strijd met het onder B bedoelde verbod (bereiden, bewerken, verwerken) telkens zijn begaan in eendaadse samenloop met de handelingen in strijd met het onder D bedoelde verbod (vervaardigen);
  • medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, aanhef en onder A, (oud) van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
  • een gewoonte maken van het plegen van witwassen;
  • als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
De rechtbank verwijst voor de bewezenverklaring naar het arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 16 november 2011.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat van de zijde van de veroordeelde naar voren is gebracht.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Door de raadsman is op een tweetal gronden bepleit dat de officier van justitie in zijn ontnemingsvordering niet ontvankelijk behoort te worden verklaard. De raadsman heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat tijdens de politieverhoren van de veroordeelde gebruik is gemaakt van informatie uit een geheimhoudergesprek. De informatie uit dit gesprek is operationeel gebruikt bij het financieel onderzoek en dit gesprek is ten onrechte niet vernietigd. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de berekening zoals die is opgenomen in het financiële rapport niet kan kloppen en dat er op basis daarvan door het openbaar ministerie een overdreven grote productie wordt gesteld waarmee zij de belangen van de veroordeelde met voeten heeft getreden.
De rechtbank overweegt met betrekking tot het eerste verweer het volgende.
Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft in zijn arrest van 16 november 2011 vastgesteld dat de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] in een verhoor van veroordeelde op 31 juli 2007 de inhoud van een tapgesprek, op 17 november 2006 gevoerd tussen verdachtes toenmalige vriendin [persoon 1] en de secretaresse van het kantoor van veroordeeldes toenmalige raadsman, aan veroordeelde hebben voorgehouden. Het tapgesprek (tapnummer 06/1180.1, sessienummer 1616) had betrekking op een afspraak van veroordeelde met het advocatenkantoor, waarbij de secretaresse van de advocaat er op wees dat er nog een rekening openstond van € 750,-.
Het gerechtshof heeft in genoemd arrest tevens vastgesteld dat
  • het betreffende telefoongesprek mededelingen behelst die vallen onder het (afgeleide) verschoningsrecht als bedoeld in artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering;
  • de van dit geheimhoudergesprek geregistreerde inhoud in strijd met het bepaalde in artikel 126aa (oud), tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering juncto artikel 4 (oud), tweede lid, van het Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken, niet tijdig is vernietigd;
  • de inhoud van dit gesprek ten onrechte operationeel door de politie is gebruikt, in die zin dat het in een verhoor van veroordeelde is voorgehouden.
In navolging van het gerechtshof oordeelt de rechtbank dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering geeft de rechter de bevoegdheid een drietal rechtsgevolgen aan een dergelijk vormverzuim te verbinden. In de eerste plaats kan de rechter besluiten dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is, indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet. Ten tweede kan worden besloten tot bewijsuitsluiting van de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen en ten derde kan de rechter de ernst van het verzuim compenseren met de hoogte van de op te leggen straf (onderscheidenlijk het ontnemingsbedrag). Bij zijn beoordeling dient de rechter rekening te houden met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
De rechtbank zal hierna op deze drie genoemde criteria ingaan.
Het belang dat het geschonden voorschrift dient.
Aan het in artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering neergelegde verschoningsrecht ligt ten grondslag dat een ieder die zich om hulp of bijstand richt tot de in dit artikel genoemde hulpverleners, onder wie de advocaat, er op moet kunnen rekenen dat hetgeen hij aan hen toevertrouwt, geheim blijft. De wetgever heeft dat zo belangrijk gevonden dat de waarheidsvinding in een strafzaak daarvoor in het algemeen moet wijken. Toegespitst op de advocaat als geheimhouder is het verschoningsrecht van essentieel belang voor het contact tussen de advocaat en zijn cliënt en daarmee voor een goed functionerende verdediging, die op haar beurt weer mede bepalend is voor de kwaliteit van de rechtspleging. Artikel 126aa (oud) van het Wetboek van Strafvordering en de daarbij behorende uitvoeringsregelingen dienen ertoe om het verschoningsrecht te waarborgen door voor te schrijven dat de inhoud van afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken die onder het verschoningsrecht vallen, zo snel mogelijk en op afdoende wijze dient te worden vernietigd. Aldus wordt beoogd te verzekeren dat die inhoud geen deel uitmaakt van de processtukken en dat daarop in het verdere verloop van het strafproces geen acht wordt geslagen.
Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat in de onderhavige zaak door de niet tijdige vernietiging van het betreffende geheimhoudergesprek essentiële voorschriften niet steeds in acht zijn genomen.
De ernst van het verzuim.
Naar het oordeel van de rechtbank is het niet (tijdig) vernietigen van geheimhoudergesprekken een ernstig verzuim. Hierbij dient wel in aanmerking te worden genomen dat het in het onderhavige geval slechts één gesprek betreft dat direct de relatie cliënt-raadsman raakt. Bij dit gesprek waren niet veroordeelde en zijn raadsman betrokken, maar de secretaresse van een advocatenkantoor en de (toenmalige) vriendin van veroordeelde. Dit gesprek is operationeel gebruikt in een verhoor van (toen) verdachte op 30 juli 2007. Naar het oordeel van de rechtbank hadden verbalisanten bij de voorbereiding van dit verhoor moeten vaststellen dat het hier ging om informatie die afkomstig was van een geheimhoudergesprek. Onzorgvuldigheden zoals hiervoor geconstateerd zijn van een geheel andere orde dan gevallen waarin de politie en/of het openbaar ministerie de intentie zouden hebben gehad om door het niet voldoen aan de regels met betrekking tot geheimhoudergesprekken informatie te verwerven die voor het onderzoek van belang zou zijn geweest. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat sprake is van het laatstgenoemde.
Het nadeel dat door het verzuim werd veroorzaakt.
Ten aanzien van het nadeel dat door het verzuim is veroorzaakt, overweegt de rechtbank dat een verdachte er zonder meer op moet kunnen vertrouwen dat de gesprekken die hij voert met zijn raadsman vertrouwelijk zijn en blijven. Het enkele feit dat hij moet bemerken dat dit niet het geval is, kan voor een verdachte een belangrijk psychologisch nadeel opleveren. Naast dit psychologische nadeel kan in dit geval in redelijkheid niet worden gesteld dat het verzuim voor verdachte andere ernstige gevolgen heeft gehad. Op het moment dat het betreffende gesprek door de verbalisanten op 30 juli 2007 operationeel werd gebruikt, was het drugsonderzoek immers grotendeels afgerond en de informatie die in dat gesprek werd gebruikt (het niet betalen van een openstaande rekening van de toenmalige raadsman) heeft in dat drugsonderzoek alsook het daarop volgende strafrechtelijk financieel onderzoek geen enkele rol gespeeld. De omstandigheid dat de inhoud van het geheimhoudergesprek door de politie operationeel is gebruikt heeft evenmin tot gevolg gehad dat er bewijs is ontstaan dat veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten.
Conclusie.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is geweest van een zodanige ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van veroordeelde aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn ontnemingszaak is tekort gedaan. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat kan worden volstaan met de enkele constatering dat er vormen zijn verzuimd in het voorbereidend onderzoek. Het eerste verweer strekkende tot niet ontvankelijkheid van de officier van justitie in verband met het niet (tijdig) vernietigen van een geheimhoudergesprek wordt daarom verworpen.
Met betrekking tot het tweede verweer overweegt de rechtbank als volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aan het verweer van de raadsman ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet aannemelijk geworden. De rechtbank overweegt dat het openbaar ministerie aan de hand van het rapport Strafrechtelijk Financiële Onderzoeken en bepaling van het Wederrechtelijk Verkregen Voordeel tot een onderbouwde vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is gekomen. Op geen enkele wijze volgt uit de berekening dat er sprake is geweest van een zodanige ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van veroordeelde aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn ontnemingszaak is tekort gedaan. Mitsdien verwerpt de rechtbank ook het tweede verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Ook overigens zijn er geen feiten of omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
De beoordeling van de vordering.
De rechtbank beziet achtereenvolgens:
1. De vordering.
2. Het arrest in de hoofdzaak.
3. De berekening.
3.1. De geproduceerde hoeveelheid MDMA.
3.1.1. Locatie Hechtel-Eksel.
3.1.2. Locatie Liessel.
3.1.3. Tussenconclusie: bepaling geproduceerde hoeveelheid MDMA.
3.2. De hoeveelheid geproduceerde xtc-pillen.
3.2.1. Verklaringen met betrekking tot de productie van xtc-pillen.
3.2.2. Bepaling hoeveelheid xtc-pillen per kilo MDMA.
3.2.3. Tussenconclusie: hoeveelheid geproduceerde en verhandelde xtc-pillen.
3.3. De opbrengst in euro’s van MDMA / xtc.
3.3.1. Bepalen verkoopprijs van xtc-pillen.
3.3.2. Bepalen kostprijs van xtc-pillen.
3.3.3. Tussenconclusie: bepalen opbrengst van de groothandel in xtc-pillen.
3.4. Dumping afval.
3.4.1. Berekening hoeveelheid afval.
3.4.2. Kostenbesparing als gevolg van afvaldumping.
3.5. Bepaling overige kosten.
3.5.1. Loonkosten productie.
3.5.2. Huurkosten productielocaties.
3.6. Bepaling van het totale wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.6.1 Berekening totale wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.6.2. Verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
4. De redelijke termijn.
De rechtbank zal, voor zover van belang, bij de hierboven vermelde onderdelen de standpunten betrekken van de verdediging en de officier van justitie uit genoemde schriftelijke procedure en die ter terechtzitting van 29 november 2013 nog naar voren zijn gebracht.

1.De vordering.

De vordering is tijdig ingediend.

2.Het arrest in de hoofdzaak.

De rechtbank gaat in de beschouwing en berekening uit van het arrest van het gerechtshof van 16 november 2011 gewezen tegen veroordeelde.
Op grond van de bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel van of uit baten van de feiten ter zake waarvan hij is veroordeeld.

3.De berekening.

3.1.
De geproduceerde hoeveelheid MDMA.
3.1.1.
Locatie Hechtel-Eksel (België).
[persoon 2] heeft op 26 april 2007 onder meer het volgende verklaard. “U vraagt aan mij of ik weet wat er in die tijd geproduceerd is aan MDMA-poeder. Ik heb vernomen van u dat er 63 waterstof cilindergasflessen zijn gevonden door de Belgische politie. Aan de hand van deze gasflessen kan je uitrekenen hoeveel keer er gedraaid is. Wij monteerden op de waterstofgasflessen manometers, daarop kon ik zien hoeveel waterstof er in een fles zat. Normaal horen in een gasfles twintig streepjes op de manometer worden aangegeven. In die tijd zag ik ook op de manometer dat de flessen niet altijd geheel waren afgevuld, daarom kies ik voor een gemiddelde van 18 streepjes per fles. Voor één draai in de eerste fase had ik vierendertig streepjes waterstofgas nodig. Dat waren ongeveer bijna twee gasflessen. Er zijn 63 gasflessen x 18 strepen waterstofgas = 1134 strepen. Deze 1134 deel ik door 34 flessen waterstofgas = 33 draaien. Per draai leverde dat plus/minus 110 kilo MDMA-poeder op. Bij benadering schat ik nu dat er in totaal 3630 kilo MDMA-poeder is geproduceerd in de woning te België.” (bijlage 7/48, p. 3933).
Uit het onderzoek te België blijkt dat er 66 gasflessen zijn aangetroffen. Hiervan waren er 60 gevuld geweest met waterstofgas, vijf flessen uit Spanje gevuld met zoutzuurgas (
cloruro duhidrogeno) en één gevuld met een onbekende inhoud (bijlage 7/67, p. 4062-4063). Met betrekking tot het feit welke flessen leeg waren werd later een onderzoek ingesteld. Hierbij bleek dat er 63 flessen leeg waren en drie gevuld. In het Belgische proces-verbaal van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] te Hasselt, nummer 004630/2007, wordt gesteld dat drie gele flessen uit Barcelona/Spanje, gevuld met waterstofgas, nog gevuld waren. Gezien het proces-verbaal van aantreffen, nummer 101184/05, van verbalisant [verbalisant 7] wordt hier bedoeld zoutzuurgas. Dit is door verbalisanten vastgesteld op basis van de kleur geel, Barcelona/Spanje. Alle andere flessen zijn namelijk niet afkomstig van een firma uit Spanje (bijlage 7/68, p. 4070). Ook uit het aanvullend proces-verbaal, nummer 000892/2009 van verbalisant [verbalisant 3] te Hasselt is gebleken dat zoutzuurgas werd bedoeld (bijlage 7/73, p. 4238). Derhalve wordt er door rapporteurs van uitgegaan dat er 60 lege flessen waterstofgas waren.
Zestig gasflessen waterstof, met een inhoud van gemiddeld 18 streepjes gas, leveren in
totaal 1080 streepjes waterstofgas op. Voor de productie van MDMA zijn per draai van
100 liter piperonylmethylketon (hierna: PMK) 34 streepjes waterstofgas nodig. 1080 streepjes gedeeld door 34 streepjes per draai zijn 31,8 draaien, afgerond 31 draaien in het voordeel van de organisatie. Eén ‘draai’ van 100 liter PMK levert ongeveer 110 kilo MDMA als eindproduct op.
Uitgaande van de opbrengst verwachtingsfactor 1,1 levert dit 31 x 110 kilo = 3.410 kilo MDMA-poeder op.
De raadsman heeft gesteld dat de aangetroffen gasflessen niet tot een dergelijke berekening kunnen leiden. Hij heeft daartoe aangevoerd dat uit de verklaringen van de betrokken Belgische verbalisanten is gebleken dat:
de gasflessen op een dergelijke manier zijn opgeslagen dat de partij gasflessen mogelijkerwijs is vermengd geraakt met een andere partij glasflessen;
geen dan wel onvoldoende onderzoek is gedaan naar de precieze inhoud (in hoeverre de glasflessen al dan niet gevuld waren) van de betreffende gasflessen;
geen dan wel onvoldoende onderzoek is gedaan naar het soort materiaal waarmee de flessen al dan niet gevuld waren;
at de betrokken verbalisanten op dit gebied niet deskundig waren.
De rechtbank overweegt dat de berekening aan de hand van zestig gasflessen voldoende steun vindt in het aantal aangetroffen cilinderflessen waarover genoemde Belgische verbalisanten hebben gerelateerd. De verklaringen van Belgische verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] ten overstaan van de rechter-commissaris van 20 januari 2012 geven geen aanleiding te twijfelen aan hun waarnemingen zoals zij deze in het proces-verbaal hebben neergelegd. Hetgeen overigens door de raadsman in dit kader is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Mitsdien wordt het verweer van de raadsman op dit punt verworpen.
De rechtbank neemt derhalve voor wat betreft het aantal geproduceerde kilo’s MDMA op de productielocatie Hechtel-Eksel de berekening uit het rapport over.
3.1.2.
Locatie Liessel.
[persoon 3] heeft op 19 december 2006 hierover onder meer het volgende verklaard. “U vraagt mij nu hoeveel kilo er nu eigenlijk is geproduceerd in Liessel op de ranch. In ieder geval 200 kilo. En daarna nog eens 300 kilo. Deze 300 kilo was in een aantal fases” (bijlage 7/20, p. 3727). In zijn verhoor ten overstaan van de rechter-commissaris van 28 augustus 2007 heeft [persoon 3] volhard bij deze hoeveelheden geproduceerd MDMA. Hij heeft hierover onder meer verklaard: “Op pagina 465 spreek ik eerst over 200 en dan over 300 kilo. Dat komt omdat 200 kilo in 1 keer is vervoerd en die 300 kilo is daarna in delen vervoerd. Van die 200 kilo kan ik, nu u dit dicteert, wel zeggen dat ik dat wist omdat die in boodschappentassen zat waarin 20 kilo kon en het waren 10 tassen” (bijlage 7/1, p. 3610).
De rechtbank ziet in de inhoud van deze verklaring geen reden om te twijfelen daaraan en neemt deze verklaring derhalve bij de bepaling van de geproduceerde hoeveelheid MDMA op de productielocatie Liessel als uitgangspunt.
3.1.3.
Tussenconclusie: bepaling geproduceerde hoeveelheid MDMA.
De rechtbank acht het gelet op de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen aannemelijk dat de criminele organisatie in de onderzoeksperiode minimaal de volgende hoeveelheid MDMA heeft geproduceerd:
Hechtel-Eksel 3.410 kilo MDMA
Liessel 500 kilo MDMA
------------------------
totaal 3.910 kilo MDMA.
3.2.
De hoeveelheid geproduceerde xtc-pillen.
3.2.1.
Verklaringen met betrekking tot de productie van xtc-pillen.
De verdediging heeft aangevoerd dat de aanname van de politie dat de organisatie xtc-pillen heeft vervaardigd of heeft laten vervaardigen op basis van het dossier niet kan worden gedaan.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Op 9 mei 2007 heeft [persoon 3] voornoemd onder meer het volgende verklaard. “Een andere keer werden er 5 dozen met xtc-pillen door [veroordeelde] en [medeverdachte 1] gebracht naar mijn woning. Dit waren 5 dozen met xtc-pillen voorzien van het ‘kersjes’ logo. Deze 5 dozen met xtc-pillen zijn ook naar Blerick gebracht. Dit was de tweede zending pillen naar Blerick” (bijlage 7/22, p. 3735). Tijdens zijn verhoor bij de rechter- commissaris op 28 augustus 2007 heeft [persoon 3] hierover onder meer verklaard: “De verdovende middelen zaten in dozen. Dat waren 5 dozen. Ik zie bij u een verhuisdoos staan, ze waren iets kleiner. Ik schat dat het totaal om 100 kilo ging” en “Later heb ik ook in opdracht van [veroordeelde] een vijftal dozen met xtc-pillen opgehaald in Haarlem. Deze xtc-pillen zijn aangetroffen in mijn woning” (bijlage 7/1, p. 3611-3612).
Bij verdachte [persoon 3] heeft kort na zijn aanhouding op 30 mei 2006 een doorzoeking van zijn woning plaatsgevonden. Hierbij is onder meer een hoeveelheid van 73 kilo xtc-pillen (in totaal 242.115 stuks) aangetroffen en in beslag genomen (p. 25 van het rapport inzake Strafrechtelijk Financiële Onderzoeken en bepaling van het Wederrechtelijk Verkregen Voordeel).
Ook medeverdachte [medeverdachte 2] heeft verklaard over xtc-pillen: “Nu ik me herinner komt dit sterk overeen met hetgeen [persoon 3] verklaarde over het brengen van xtc-pillen bij mij thuis. Ik bedoel hiermee de plaats aanduiding waarover [persoon 3] verklaard heeft” (bijlage 7/60, p. 4017).
Op grond van het aantreffen van 242.115 xtc-pillen in de woning van [persoon 3] en genoemde verklaringen acht de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat er sprake is geweest van de productie van xtc-pillen.
3.2.2.
Bepaling hoeveelheid xtc-pillen per kilo MDMA.
Op 20 april 2010 heeft verbalisant [verbalisant 5] een herberekening gemaakt van het aantal xtc-pillen per kilo MDMA. Ten behoeve daarvan is gebruik gemaakt van informatie van de afdeling verdovende middelen van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) over de gemiddelde dosering MDMA-base in 2004 en 2005. Het NFI heeft vastgesteld dat:
  • in 2004 de gemiddelde dosering MDMA-base circa 70 milligram per tablet (pil) bedroeg;
  • in 2005 de gemiddelde dosering MDMA-base circa 62 milligram ter tablet bedroeg, hetgeen gelijk is aan 2006.
(proces-verbaal onderzoek Risico van 20 april 2010 van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, Divisie Recherche, onderzoeksnummer 22DR6010, als bijlage 2 opgenomen bij de aanvullende rapportage inzake Strafrechtelijk Financiële onderzoeken en bepaling van het Wederrechtelijk Verkregen Voordeel van 3 juni 2010).
Gelet op voorgaande informatie is de politie in een aanvullende berekening van het aantal xtc-pillen per kilo MDMA uitgegaan van een gemiddelde werkzame stof / gehalte per tablet van 70 milligram MDMA. De rechtbank volgt deze berekening.
Hiervan uitgaande levert een kilo MDMA een hoeveelheid werkzame stof op voor 14.285 xtc-pillen, namelijk: 1000 gram MDMA / 0,070 gram MDMA per pil = 14.285 pillen (naar beneden afgerond).
3.2.3.
Tussenconclusie: hoeveelheid geproduceerde en verhandelde xtc-pillen.
Op basis van het aantal van 14.285 xtc-pillen per kilo MDMA en de geproduceerde hoeveelheid van 3.910 kilo MDMA komt de rechtbank tot de volgende hoeveelheid geproduceerde xtc-pillen:
14.285 xtc-pillen per kilo MDMA x 3.910 kilo MDMA = 55.854.350 xtc-pillen.
De berekening van de totale hoeveelheid geproduceerde xtc-pillen luidt dan als volgt:
  • aantal xtc-pillen op basis van de hoeveelheid geproduceerde MDMA 55.854.350
  • de hoeveelheid in beslag genomen xtc-pillen -/- 242.115
-------------
totale hoeveelheid geproduceerde en verhandelde xtc-pillen 55.612.235
3.3.
De opbrengst in euro’s van MDMA / xtc.
3.3.1.
Bepalen verkoopprijs van xtc-pillen.
Door de politie is onderzoek gedaan naar de groothandelprijzen van xtc-pillen over de jaren 2004, 2005 en 2006.
De groothandelprijzen van xtc-pillen betreffen:
  • over 2004: € 0,60 per tablet (bijlage 7/74, p. 4239);
  • over 2005: € 0,20 – 0,60 per tablet (bijlage 7/75, p. 4246);
  • over 2006: € 0,40 per tablet (bijlage 7/72, p. 4226).
Gezien het feit dat het zwaartepunt van de productie lag in de tweede helft van het jaar 2004, namelijk 3.410 kilo MDMA op productielocatie Hechtel-Eksel, zal de rechtbank, in navolging van de politie, de groothandelprijs voor xtc bepalen door middel van een gewogen gemiddelde.
Uitgaande van dit gewogen gemiddelde komt de rechtbank tot de volgende groothandelprijs voor één xtc-pil: (3.410 kilo x € 0,60 + 500 kilo x € 0,40) / 3.910 kilo = € 0,57 (afgerond naar beneden).
3.3.2.
Bepalen kostprijs van xtc-pillen.
Uitgaande van een PMK-prijs van € 1.350,00 per kilo (€ 1.620,00 per liter; één liter weegt 1,2 kilo PMK) resulteert dit in een kostprijs van € 0,15 per tablet. De rechtbank stelt vast dat op dit punt geen gemotiveerd verweer is gevoerd en neemt derhalve deze kostprijs in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel als uitgangspunt.
3.3.3.
Tussenconclusie : bepalen opbrengst van de groothandel in xtc-pillen.
Ervan uitgaande dat de criminele organisatie xtc-pillen heeft geproduceerd tegen de gemiddelde kostprijs en heeft verhandeld tegen de groothandelprijs dan is de opbrengst als volgt:
  • 55.612.235 pillen x groothandelprijs € 0,57 per pil = € 31.698.973,95
  • 55.612.235 pillen x kostprijs € 0,15 per pil = -/- € 8.341.835,25
--------------------
opbrengst verhandelde xtc-pillen (naar beneden afgerond) € 23.357.138,00.
3.4.
Dumping afval.
3.4.1.
Berekening hoeveelheid afval.
Gebleken is dat er, per geproduceerde kilo MDMA, een hoeveelheid afval van circa 17 liter aan vervuilde aceton en olie moet zijn ontstaan (p. 39 van het rapport inzake Strafrechtelijk Financiële Onderzoeken en bepaling van het Wederrechtelijk Verkregen Voordeel).
Op basis van de hiervoor berekende hoeveelheid MDMA van 3.910 kilogram berekent de rechtbank de hoeveelheid afval als volgt:
3.910 kilo MDMA x 17 liter afval per kilo MDMA = 66.470 liter afval.
3.4.2.
Kostenbesparing als gevolg van afvaldumping.
Uit onderzoek naar de kosten voor verwerking van afvalstoffen afkomstig van de productie van MDMA en amfetamine (met name stoffen als aceton en methanol) is gebleken dat er een prijs van € 0,90 exclusief BTW wordt berekend voor een kilo afval. Voorts is uit dit onderzoek gebleken dat een liter aceton of methanol 0,8 kilo weegt (bijlage 7/79, p. 4265).
Uitgaande van de in totaal geproduceerde hoeveelheid MDMA van 3.910 kilo had de criminele organisatie aldus de volgende hoeveelheid afval te verwerken:
3.910 kilo MDMA x 17 liter afval per kilo MDMA x 0,8 kilo per liter afval = 53.176 kilo afval.
De rechtbank berekent aan de hand van voorgaande rekensom de kostenbesparing voor de criminele organisatie als volgt, met dien verstande dat de rechtbank – anders dan de officier van justitie – de BTW in haar berekening niet zal betrekken:
53.176 kilo x € 0,90 per kilo afval = € 47.858,00 (naar beneden afgerond).
3.5.
Bepaling overige kosten.
3.5.1.
Loonkosten productie.
Alle leden van de criminele organisatie hebben gedurende de tactische onderzoeksperiode op diverse locaties en tijden werkzaamheden verricht voor de criminele organisatie. Uit het onderzoek is gebleken dat de leden van de criminele organisatie door de leidinggevenden werden betaald voor hun werkzaamheden.
De aan de leden verstrekte vergoedingen voor de werkzaamheden zijn door de rechtbank aangemerkt als kostenpost ‘loonkosten’ voor de criminele organisatie.
Ten aanzien van [persoon 4].
De hoogste inkomsten waarover [persoon 4] heeft verklaard bedragen € 12.667,00 (afgerond). [persoon 4] heeft verklaard ongeveer 18 weken in België gewerkt te hebben. De verklaring over de laagste inkomsten waarover [persoon 4] heeft verklaard, bedragen
€ 8.250,00 over 18 weken.
De berekening van de loonkosten van [persoon 4] is dan als volgt:
€ 12.667,00 + € 8.250,00 = € 20.917,00;
€ 20.917,00 / 2 = € 10.458,50 (naar beneden afgerond € 10.458,00)
(bijlage 7/80, p. 4267-4270).
Ten aanzien van [persoon 5].
Uitgaande van de door [persoon 5] genoemde verdiensten over de eerste periode en de tweede periode vermeerderd met het via [persoon 3] en [persoon 6] van [medeverdachte 1] ontvangen bedrag van € 1.250,00 bedragen de loonkosten van [persoon 5]:
  • eerste periode € 1.500,00
  • tweede periode € 1.500,00
  • via [persoon 3]/[persoon 6] van [medeverdachte 1] ontvangen € 1.250,00
-------------
totaal € 4.250,00
(bijlage 7/80, p. 4271-4273).
Ten aanzien van [persoon 7].
Uitgaande van een gemiddelde van 5,5 maand (5 of 6 maanden) uitbetaling van
€ 1.500,00 per maand en het gegeven dat aan [persoon 7] minimaal eenmaal € 500,00 werd uitbetaald bedragen zijn minimale loonkosten:
  • 5,5 x € 1.500,00 € 8.250,00
  • eenmaal minimaal € 500,00 € 500,00
--------------
totaal € 8.750,00
(bijlage 7/80, p. 4274-4275).
Ten aanzien van [persoon 2].
Uitgaande van een gemiddelde van 12,5 producties (10 à 15) eindproduct en een opbrengst voor [persoon 2] van € 3.000,00 per productie bedragen zijn loonkosten minimaal
€ 37.500,00 (bijlage 7/80, p. 4276-4277).
Ten aanzien van [persoon 3].
Uitgaande van de door [persoon 3] genoemde verdiensten die hij betaald kreeg, bedragen zijn minimale loonkosten € 13.000,00 (bijlage 7/80, p. 4278-4279).
Ten aanzien van [medeverdachte 3].
Anders dan de officier van justitie merkt de rechtbank medeveroordeelde [medeverdachte 3] niet aan als (mede) leidinggevende van de criminele organisatie, maar als leidinggevende werknemer die betaald kreeg voor zijn werkzaamheden en in die zin – in de onderhavige ontnemingsprocedure – als ondergeschikt aan veroordeelde en medeveroordeelde [medeverdachte 1]. De omstandigheid dat [medeverdachte 3] in meer of mindere mate opdrachten heeft gegeven aan de in het drugslaboratorium in Hechtel-Eksel werkzame Poolse arbeiders, maakt dit niet anders. De rechtbank vindt voor haar oordeel aanwijzing in onder meer de verklaring van [persoon 2] van 20 januari 2012 afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris en de verklaring van [persoon 3] van 3 juni 2006.
[persoon 2] heeft onder meer verklaard: “De raadsman zegt dat [medeverdachte 3] (…) heeft verklaard dat hij in totaal EUR 32.000 of EUR 37.000 heeft ontvangen en vraagt of dat volgens mij meer moet zijn. Het zou kunnen kloppen (…). Ik heb van hem ook wel eens klachten vernomen dat hij niet betaald kreeg.”
[persoon 3] heeft onder meer verklaard: “Ik kan verder over [medeverdachte 3] (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 3]) zeggen dat hij gruwelijk genaaid is door [medeverdachte 1] en [veroordeelde], specifiek met betrekking tot geld. (…) [medeverdachte 3] was in dit spel op dezelfde wijze misbruikt als ik, zoals bijvoorbeeld niet betaald worden” (pag. 3636).
Uit onderzoek is gebleken dat [medeverdachte 3] in de periode van 1 april 2005 tot eind augustus 2006 in totaal € 59.455,09 contant heeft betaald aan diverse uitgaven, voornamelijk voor zijn vriendin [persoon 8] en haar woning (pag. 10968). Dit bedrag vindt steun in de inhoud van een tapgesprek met nummer 260165561 tussen een NN-vrouw genaamd [naam 1] en veroordeelde waarin wordt gesproken over een contant bedrag van 60.000 euro aan drugsgeld dat in de woning van de ouders van [persoon 8] zou liggen (pag. 10921).
Bij [medeverdachte 3] was in genoemde periode sprake van een cocaïneverslaving. De rechtbank baseert dit onder meer op een tapgesprek van 29 juli 2006 waarin hij tegen een NN-vrouw vertelt dat hij stopt met onder meer cocaïne en dat hij een dag ervoor drie pakjes cocaïne door het toilet had gespoeld. Ook de vriendin van [medeverdachte 3], [persoon 8], heeft verklaard dat [medeverdachte 3] cocaïne gebruikte als hij had gedronken (pag. 10857). De rechtbank acht aannemelijk dat de cocaïneverslaving van [medeverdachte 3] voor hem aanzienlijke kosten met zich heeft gebracht.
[persoon 8] heeft voorts op 12 september 2006 verklaard dat [medeverdachte 3] een pak geld in haar woning had liggen. Zij was er bij toen hij het geld in de kast neerlegde en zei dat dit voor de vakantie bestemd was. Na telling van de stapel bankbiljetten bleek het om een bedrag van € 10.000,- te gaan, aldus de verhorende verbalisant [verbalisant 6] (pag. 10769-10770).
Met betrekking tot zijn criminele inkomsten uit de productie van verdovende middelen heeft [medeverdachte 3] op 11 januari 2012 ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat hij in 2005 van een van de bazen van de criminele organisatie eenmaal € 25.000,- en een- of tweemaal € 5000,- heeft gekregen voor zijn productiewerkzaamheden in het laboratorium in Hechtel-Eksel.
De rechtbank schat aan de hand van het voorgaande dat [medeverdachte 3] een bedrag van
€ 130.000,- aan criminele inkomsten heeft genoten die de rechtbank als loonkosten in mindering zal brengen op het totale wederrechtelijk verkregen voordeel.
Gelet op het voorgaande berekent de rechtbank de loonkosten van de criminele organisatie als volgt:
[persoon 4] € 10.458,00
[persoon 5] € 4.250,00
[persoon 7] € 8.750,00
[persoon 2] € 37.500,00
[persoon 3] € 13.000,00
[medeverdachte 3] € 130.000,00
totaal € 203.958,00.
3.5.2.
Huurkosten productielocaties.
De rechtbank berekent de totale huurkosten van de productielocaties op € 53.000,- en verwijst in dit kader naar pagina 41 van de rapportage inzake Strafrechtelijk Financiële Onderzoeken en bepaling van het Wederrechtelijk Verkregen Voordeel.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Ten aanzien van de productielocatie in Hechtel-Eksel
Met betrekking tot deze locatie is het volgende gebleken:
  • op 21 juli 2005 vond een doorzoeking plaats door de Federale Politie te Hasselt op de productielocatie [adres 3] te Hechtel-Eksel te België;
  • de betreffende woning werd gehuurd vanaf 15 februari 2004 tot en met 30 juni 2005;
  • uit de verklaring van [persoon 2] van 31 januari 2007 blijkt dat de huurprijs € 1.200,- per maand bedroeg;
  • uit het overzicht met betrekking tot productieperiode en locaties blijkt dat te Hechtel-Eksel geproduceerd werd van omstreeks juli 2004 tot en met juli 2005.
De rechtbank berekent de huurkosten voor de productielocatie te Hechtel-Eksel in België (periode 15 februari 2004 tot en met juli 2005) derhalve als volgt:
17,5 maanden x € 1.200,- = € 21.000,-.
Ten aanzien van de productielocatie in Liessel.
Tijdens doorzoeking op de productielocatie [adres 1] te Liessel op 26 juli 2006
werd een factuur van 31 december 2005 aangetroffen voor [medeverdachte 1]te [adres 2] (bijlage 7/81, p. 4281). Hierop staat vermeld: “huur winkel en appartement tot en met 31 december
€ 16.000,-”. Uit het overzicht met betrekking tot productieperiode en locaties blijkt dat in Liessel werd geproduceerd van september 2005 tot en met maart 2006. Tevens blijkt uit het onderzoek dat deze locatie hiervoor eerst werd verbouwd en dat de aanhouding van verdachte [persoon 3] plaatsvond op 30 mei 2006. Derhalve gaat de rechtbank er van uit dat het winkeltje en het appartement werd gehuurd over de periode van 1 augustus 2005 tot en met 30 mei 2006, te weten tien maanden. Voor vijf maanden in 2005 werd € 16.000,- gefactureerd, zijnde € 3.200,- per maand.
Derhalve berekent de rechtbank de totale huurprijs voor de locatie Liessel als volgt:
10 maanden x € 3.200,- = € 32.000,-.
3.6.
Bepaling van het totale wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.6.1.
Berekening totale wederrechtelijk verkregen voordeel.
Gelet op de voorgaande gegevens berekent de rechtbank het totale wederrechtelijk verkregen voordeel voor de criminele organisatie als volgt:
  • opbrengst verhandelde xtc-pillen € 23.357.138,00
  • kostenbesparing afvaldumping + € 47.858,00
--------------------
subtotaal € 23.404.996,00
  • loonkosten - € 203.958,00
  • kosten huur productielocaties - € 53.000,00
--------------------
totaal wederrechtelijk verkregen voordeel
€ 23.148.038,00.
3.6.2.
Verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Veroordeelde en medeveroordeelde [medeverdachte 1] zijn door respectievelijk het gerechtshof
's-Hertogenbosch en de rechtbank 's-Hertogenbosch veroordeeld voor het leidinggeven aan een criminele organisatie in de periode van 1 februari 2004 tot en met 30 mei 2006.
De rechtbank herhaalt in dit kader haar overweging dat zij medeveroordeelde [medeverdachte 3] niet aanmerkt als leidinggevende van de criminele organisatie, maar als een leidinggevende werknemer die betaald kreeg voor zijn werkzaamheden.
Nu door de verdediging niet is aangevoerd dat de veroordeelde een ander aandeel heeft gehad binnen de criminele organisatie dan de medeveroordeelde [medeverdachte 1], komt de rechtbank tot een gelijke verdeling tussen deze beide veroordeelden.
De rechtbank schat derhalve het voordeel van veroordeelde op:
€ 23.148.038,00 / 2 =
€ 11.574.019,00.

4.De redelijke termijn

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat in de onderhavige zaak de redelijke termijn is overschreden met veertien maanden. Hij heeft zich ten aanzien van de vraag of deze constatering dient te leiden tot een vermindering van de betalingsverplichting gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
In zijn standaardarrest van 17 juni 2008 (
LJN:BD2578, r.o. 3.12.2) heeft de Hoge Raad overwogen dat de redelijke termijn in ontnemingszaken begint op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijke verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. In het algemeen zal als aanvangsdatum voor de redelijke termijn aangenomen kunnen worden:
a. het in artikel 311, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bedoelde moment waarop de officier van justitie uiterlijk bij gelegenheid van zijn requisitoir in de hoofdzaak in eerste aanleg zijn voornemen kenbaar maakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken, of
b. het moment waarop de betrokkene ervan op de hoogte is geraakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in artikel 126 van het Wetboek van Strafvordering is ingesteld, of
c. het moment waarop de in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering bedoelde vordering aan de betrokkene is betekend.
Met de officier van justitie stelt de rechtbank vast dat de mogelijkheid van de ontnemingsmaatregel bij gelegenheid van het requisitoir in de hoofdzaak op 17 januari 2008 is aangekondigd. Gelet op voornoemde jurisprudentie is de redelijke termijn naar het oordeel van de rechtbank aangevangen op 17 januari 2008. De rechtbank doet uitspraak op 10 januari 2014, zijnde ongeveer 6 jaren na aanvang van de termijn.
Ter beantwoording van de vraag of daarmee de redelijke termijn is overschreden, gaat de rechtbank verder uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 31 januari 2008 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch in eerste instantie vonnis gewezen in de strafzaak.
Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 14 januari 2009 in hoger beroep arrest gewezen en de zaak terugverwezen naar de rechtbank.
Op 17 februari 2009 was de ontnemingsrapportage gereed.
Op 26 april 2010 heeft de rechtbank de tweede maal in de strafzaak vonnis gewezen.
Op 14 september 2011 heeft de officier van justitie een ontnemingsvordering uitgebracht.
Op 17 oktober 2011 is het onderzoek ter terechtzitting in deze ontnemingszaak begonnen. De rechtbank stelt vast dat tussen 17 januari 2008 en 17 oktober 2011 een periode van drie jaren en tien maanden is gelegen. Met de officier van justitie neemt de rechtbank in deze periode een onnodige vertraging van twaalf maanden aan. Ook de rechtbank neemt hierbij als uitgangspunt de datum waarop de rechtbank voor de tweede maal vonnis heeft gewezen in de strafzaak van veroordeelde, te weten op 26 april 2010. Gelet hierop had een appointering van de onderhavige ontnemingszaak rond oktober 2010 in de rede gelegen.
Op genoemde terechtzitting van 17 oktober 2011 werd het onderzoek wederom geschorst voor onbepaalde tijd en werd de zaak verwezen naar de rechter-commissaris teneinde tien getuigen, onder wie enkelen in het buitenland, te horen. Gelijk de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de procedure in deze periode geen onnodige vertraging heeft opgelopen.
Op 16 november 2011 heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch in hoger beroep arrest gewezen in de strafzaak.
Op 26 oktober 2012 vond de tweede zitting plaats en heeft de rechtbank, met instemming van de verdediging, beslist dat er een schriftelijke ontnemingsprocedure zou worden opgestart.
De conclusie van eis is ongedateerd.
Op 19 december 2012 heeft de verdediging een schriftelijke reactie op de conclusie van eis ingediend die werd gevolgd door een conclusie van repliek (wederom ongedateerd).
In juli 2013 is de schriftelijke procedure afgerond.
Ter terechtzitting van 29 november 2013 vond de inhoudelijke behandeling plaats. Op deze zitting is het onderzoek ter terechtzitting door de rechtbank gesloten en bepaald dat op 10 januari 2014 uitspraak zal worden gedaan.
De rechtbank overweegt dat de periode tussen de afronding van de schriftelijke procedure in juli 2013 en de inhoudelijke behandeling op 29 november 2013 onwenselijk lang heeft geduurd. Gelet hierop zal de rechtbank een onnodige vertraging van twee maanden als uitgangspunt nemen.
Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn is geschonden en stelt, gelijk de officier van justitie, de duur van deze overschrijding vast op veertien maanden.
Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van het ontnemingsbedrag dat zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Nu er sprake is van een geval waarin de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden zal de rechtbank naar bevind van zaken handelen.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het hiervoor vastgestelde voordeel van veroordeelde van € 11.574.019,- verminderen met € 10.000,-.
Toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De uitspraak
De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 11.574.019,00(zegge: elf miljoen vijfhonderdvierenzeventigduizend en negentien euro);
legt aan [veroordeelde] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 11.564.019,00(zegge: elf miljoen vijfhonderdvierenzestigduizend en negentien euro), ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, dat hij door middel van of uit de baten van de feiten ter zake waarvan hij is veroordeeld, heeft verkregen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.L.W.M. Viering, voorzitter,
mr. H.A. van Gameren en mr. J.G. Vos, leden,
in tegenwoordigheid van mr. I.J.M. Weemers, griffier,
en is uitgesproken op 10 januari 2014.