vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer ontneming: 01/889044-06
Datum uitspraak: 10 januari 2014
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [1963],
wonende te [woonplaats], [adres],
thans gedetineerd te P.I. Zuid Oost - Roermond PIA.
De rechtbank 's-Hertogenbosch (thans rechtbank Oost-Brabant) heeft in de strafzaak met bovenvermeld parketnummer op 31 januari 2008 vonnis gewezen.
Op 14 januari 2009 heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch in hoger beroep arrest gewezen. Het gerechtshof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank, teneinde de zaak op de bestaande inleidende dagvaarding opnieuw te behandelen.
De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft vervolgens in de strafzaak op 26 april 2010 vonnis gewezen.
Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft in hoger beroep op 16 november 2011 arrest gewezen.
Het onderhavige vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter openbare terechtzitting van 17 oktober 2011, 26 oktober 2012 en 29 november 2013.
De aanvankelijke vordering van de officier van justitie van 14 september 2011 strekte tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 8.399.583,80 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank heeft ter terechtzitting van 26 oktober 2012 beslist tot een schriftelijke procedure ingevolge het bepaalde in artikel 511d van het Wetboek van Strafvordering.
De officier van justitie heeft in zijn (ongedateerde) conclusie van eis de vordering gewijzigd in die zin dat een bedrag ad € 9.609.599,60 wordt gevorderd. Ter terechtzitting van 29 november 2013 heeft de officier van justitie gepersisteerd bij zijn gewijzigde vordering.
Het rapport inzake Strafrechtelijk Financiële Onderzoeken en bepaling van het Wederrechtelijk Verkregen Voordeel van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, Divisie Recherche, met proces-verbaalnummer PL 2219/06-000054, ziet op de door de rechtbank bewezen geachte strafbare feiten. Het rapport en de daarbij behorende bijlagen beslaan in totaal 23 ordners (11.097 pagina’s). In het onderhavige vonnis wordt – tenzij anders vermeld – verwezen naar de inhoud van dat rapport en de bijlagen.
Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft in de hoofdzaak als strafbare feiten bewezen verklaard:
medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 (oud) van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd;
en
medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd;
- medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, aanhef en onder C, (oud) van de Opiumwet gegeven verbod;
- medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, aanhef en onder B en D, (oud) van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, waarbij de handelingen in strijd met het onder B bedoelde verbod (bereiden, bewerken, verwerken) telkens zijn begaan in eendaadse samenloop met de handelingen in strijd met het onder D bedoelde verbod (vervaardigen);
- medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, aanhef en onder A, (oud) van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
- een gewoonte maken van het plegen van witwassen;
- als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
De rechtbank verwijst voor de bewezenverklaring naar het arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 16 november 2011.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat van de zijde van de veroordeelde naar voren is gebracht.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Door de raadsman is op een tweetal gronden bepleit dat de officier van justitie in zijn ontnemingsvordering niet ontvankelijk behoort te worden verklaard. De raadsman heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat tijdens de politieverhoren van de veroordeelde gebruik is gemaakt van informatie uit een geheimhoudergesprek. De informatie uit dit gesprek is operationeel gebruikt bij het financieel onderzoek en dit gesprek is ten onrechte niet vernietigd. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de berekening zoals die is opgenomen in het financiële rapport niet kan kloppen en dat er op basis daarvan door het openbaar ministerie een overdreven grote productie wordt gesteld waarmee zij de belangen van de veroordeelde met voeten heeft getreden.
De rechtbank overweegt met betrekking tot het eerste verweer het volgende.
Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft in zijn arrest van 16 november 2011 vastgesteld dat de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] in een verhoor van veroordeelde op 31 juli 2007 de inhoud van een tapgesprek, op 17 november 2006 gevoerd tussen verdachtes toenmalige vriendin [persoon 1] en de secretaresse van het kantoor van veroordeeldes toenmalige raadsman, aan veroordeelde hebben voorgehouden. Het tapgesprek (tapnummer 06/1180.1, sessienummer 1616) had betrekking op een afspraak van veroordeelde met het advocatenkantoor, waarbij de secretaresse van de advocaat er op wees dat er nog een rekening openstond van € 750,-.
Het gerechtshof heeft in genoemd arrest tevens vastgesteld dat
- het betreffende telefoongesprek mededelingen behelst die vallen onder het (afgeleide) verschoningsrecht als bedoeld in artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering;
- de van dit geheimhoudergesprek geregistreerde inhoud in strijd met het bepaalde in artikel 126aa (oud), tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering juncto artikel 4 (oud), tweede lid, van het Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken, niet tijdig is vernietigd;
- de inhoud van dit gesprek ten onrechte operationeel door de politie is gebruikt, in die zin dat het in een verhoor van veroordeelde is voorgehouden.
In navolging van het gerechtshof oordeelt de rechtbank dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering geeft de rechter de bevoegdheid een drietal rechtsgevolgen aan een dergelijk vormverzuim te verbinden. In de eerste plaats kan de rechter besluiten dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is, indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet. Ten tweede kan worden besloten tot bewijsuitsluiting van de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen en ten derde kan de rechter de ernst van het verzuim compenseren met de hoogte van de op te leggen straf (onderscheidenlijk het ontnemingsbedrag). Bij zijn beoordeling dient de rechter rekening te houden met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
De rechtbank zal hierna op deze drie genoemde criteria ingaan.
Het belang dat het geschonden voorschrift dient.
Aan het in artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering neergelegde verschoningsrecht ligt ten grondslag dat een ieder die zich om hulp of bijstand richt tot de in dit artikel genoemde hulpverleners, onder wie de advocaat, er op moet kunnen rekenen dat hetgeen hij aan hen toevertrouwt, geheim blijft. De wetgever heeft dat zo belangrijk gevonden dat de waarheidsvinding in een strafzaak daarvoor in het algemeen moet wijken. Toegespitst op de advocaat als geheimhouder is het verschoningsrecht van essentieel belang voor het contact tussen de advocaat en zijn cliënt en daarmee voor een goed functionerende verdediging, die op haar beurt weer mede bepalend is voor de kwaliteit van de rechtspleging. Artikel 126aa (oud) van het Wetboek van Strafvordering en de daarbij behorende uitvoeringsregelingen dienen ertoe om het verschoningsrecht te waarborgen door voor te schrijven dat de inhoud van afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken die onder het verschoningsrecht vallen, zo snel mogelijk en op afdoende wijze dient te worden vernietigd. Aldus wordt beoogd te verzekeren dat die inhoud geen deel uitmaakt van de processtukken en dat daarop in het verdere verloop van het strafproces geen acht wordt geslagen.
Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat in de onderhavige zaak door de niet tijdige vernietiging van het betreffende geheimhoudergesprek essentiële voorschriften niet steeds in acht zijn genomen.
De ernst van het verzuim.
Naar het oordeel van de rechtbank is het niet (tijdig) vernietigen van geheimhoudergesprekken een ernstig verzuim. Hierbij dient wel in aanmerking te worden genomen dat het in het onderhavige geval slechts één gesprek betreft dat direct de relatie cliënt-raadsman raakt. Bij dit gesprek waren niet veroordeelde en zijn raadsman betrokken, maar de secretaresse van een advocatenkantoor en de (toenmalige) vriendin van veroordeelde. Dit gesprek is operationeel gebruikt in een verhoor van (toen) verdachte op 30 juli 2007. Naar het oordeel van de rechtbank hadden verbalisanten bij de voorbereiding van dit verhoor moeten vaststellen dat het hier ging om informatie die afkomstig was van een geheimhoudergesprek. Onzorgvuldigheden zoals hiervoor geconstateerd zijn van een geheel andere orde dan gevallen waarin de politie en/of het openbaar ministerie de intentie zouden hebben gehad om door het niet voldoen aan de regels met betrekking tot geheimhoudergesprekken informatie te verwerven die voor het onderzoek van belang zou zijn geweest. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat sprake is van het laatstgenoemde.
Het nadeel dat door het verzuim werd veroorzaakt.
Ten aanzien van het nadeel dat door het verzuim is veroorzaakt, overweegt de rechtbank dat een verdachte er zonder meer op moet kunnen vertrouwen dat de gesprekken die hij voert met zijn raadsman vertrouwelijk zijn en blijven. Het enkele feit dat hij moet bemerken dat dit niet het geval is, kan voor een verdachte een belangrijk psychologisch nadeel opleveren. Naast dit psychologische nadeel kan in dit geval in redelijkheid niet worden gesteld dat het verzuim voor verdachte andere ernstige gevolgen heeft gehad. Op het moment dat het betreffende gesprek door de verbalisanten op 30 juli 2007 operationeel werd gebruikt, was het drugsonderzoek immers grotendeels afgerond en de informatie die in dat gesprek werd gebruikt (het niet betalen van een openstaande rekening van de toenmalige raadsman) heeft in dat drugsonderzoek alsook het daarop volgende strafrechtelijk financieel onderzoek geen enkele rol gespeeld. De omstandigheid dat de inhoud van het geheimhoudergesprek door de politie operationeel is gebruikt heeft evenmin tot gevolg gehad dat er bewijs is ontstaan dat veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten.
Conclusie.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is geweest van een zodanige ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van veroordeelde aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn ontnemingszaak is tekort gedaan. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat kan worden volstaan met de enkele constatering dat er vormen zijn verzuimd in het voorbereidend onderzoek. Het eerste verweer strekkende tot niet ontvankelijkheid van de officier van justitie in verband met het niet (tijdig) vernietigen van een geheimhoudergesprek wordt daarom verworpen.
Met betrekking tot het tweede verweer overweegt de rechtbank als volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aan het verweer van de raadsman ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet aannemelijk geworden. De rechtbank overweegt dat het openbaar ministerie aan de hand van het rapport Strafrechtelijk Financiële Onderzoeken en bepaling van het Wederrechtelijk Verkregen Voordeel tot een onderbouwde vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is gekomen. Op geen enkele wijze volgt uit de berekening dat er sprake is geweest van een zodanige ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van veroordeelde aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn ontnemingszaak is tekort gedaan. Mitsdien verwerpt de rechtbank ook het tweede verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Ook overigens zijn er geen feiten of omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
De beoordeling van de vordering.
De rechtbank beziet achtereenvolgens:
1. De vordering.
2. Het arrest in de hoofdzaak.
3. De berekening.
3.1. De geproduceerde hoeveelheid MDMA.
3.1.1. Locatie Hechtel-Eksel.
3.1.2. Locatie Liessel.
3.1.3. Tussenconclusie: bepaling geproduceerde hoeveelheid MDMA.
3.2. De hoeveelheid geproduceerde xtc-pillen.
3.2.1. Verklaringen met betrekking tot de productie van xtc-pillen.
3.2.2. Bepaling hoeveelheid xtc-pillen per kilo MDMA.
3.2.3. Tussenconclusie: hoeveelheid geproduceerde en verhandelde xtc-pillen.
3.3. De opbrengst in euro’s van MDMA / xtc.
3.3.1. Bepalen verkoopprijs van xtc-pillen.
3.3.2. Bepalen kostprijs van xtc-pillen.
3.3.3. Tussenconclusie: bepalen opbrengst van de groothandel in xtc-pillen.
3.4. Dumping afval.
3.4.1. Berekening hoeveelheid afval.
3.4.2. Kostenbesparing als gevolg van afvaldumping.
3.5. Bepaling overige kosten.
3.5.1. Loonkosten productie.
3.5.2. Huurkosten productielocaties.
3.6. Bepaling van het totale wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.6.1 Berekening totale wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.6.2. Verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
4. De redelijke termijn.
De rechtbank zal, voor zover van belang, bij de hierboven vermelde onderdelen de standpunten betrekken van de verdediging en de officier van justitie uit genoemde schriftelijke procedure en die ter terechtzitting van 29 november 2013 nog naar voren zijn gebracht.