In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 24 december 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan haar minderjarige zoon door hem laxeermiddelen toe te dienen. De tenlastelegging betrof de periode van 30 maart 2012 tot en met 31 oktober 2012, waarin de verdachte haar kind, geboren in 2009, meermalen zou hebben mishandeld door hem zonder medische indicatie hoge doses lactulose toe te dienen. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting op 11 december 2014 gehouden en heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, die een gevangenisstraf van dertig maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk, had geëist.
De rechtbank heeft vastgesteld dat in de urine van het slachtoffer lactulose is aangetroffen, maar kon niet met voldoende zekerheid vaststellen dat de verdachte degene was die het laxeermiddel had toegediend. Er waren aanwijzingen die in de richting van de verdachte wezen, zoals het feit dat de gezondheidstoestand van het slachtoffer verbeterde nadat hij van zijn moeder was gescheiden. Echter, de rechtbank oordeelde dat het dossier onvoldoende bewijs bood om te concluderen dat de verdachte daadwerkelijk de dader was. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen bewijs was dat de verdachte op specifieke tijdstippen lactulose had toegediend, en dat andere personen ook in de gelegenheid waren om dit te doen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten, omdat niet boven redelijke twijfel was komen vast te staan dat zij haar zoon het laxeermiddel had toegediend. De benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, en de kosten van de verdachte werden toegewezen aan de benadeelde partij. Deze uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs in strafzaken, vooral wanneer het gaat om ernstige beschuldigingen van kindermishandeling.