ECLI:NL:RBOBR:2014:78

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 januari 2014
Publicatiedatum
8 januari 2014
Zaaknummer
01/889065-06
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in megazaak rondom XTC-productie en afvaldumping

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 10 januari 2014 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die betrokken was bij een criminele organisatie die zich bezighield met de productie van XTC en afvaldumping. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde is geschat op € 11.199.019,00. Dit bedrag is gebaseerd op de opbrengsten van de geproduceerde XTC-pillen en de kostenbesparingen door afvaldumping. De rechtbank heeft daarbij een korting van € 10.000,- toegepast wegens overschrijding van de redelijke termijn met meer dan 12 maanden. De rechtbank heeft in haar overwegingen verwezen naar eerdere vonnissen en rapportages, en heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde, ondanks een eerdere vrijspraak voor het opzettelijk aanwezig hebben van een grote hoeveelheid XTC-pillen, wel degelijk betrokken was bij de productie en distributie van deze middelen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie om het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen, gegrond verklaard en de hoogte van het ontnemingsbedrag vastgesteld. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de voorzitter en de leden de zaak hebben behandeld na meerdere zittingen en een schriftelijke procedure.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer ontneming: 01/889065-06
Datum uitspraak: 10 januari 2014
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [1966],
wonende te [woonplaats], [adres].
Het procesverloop.
De rechtbank 's-Hertogenbosch (thans rechtbank Oost-Brabant) heeft in de strafzaak met bovenvermeld parketnummer op 31 januari 2008 vonnis gewezen.
Het onderhavige vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter openbare terechtzitting van 8 december 2009, 17 oktober 2011, 26 oktober 2012 en 29 november 2013.
De aanvankelijke vordering van de officier van justitie van 14 september 2011 strekte tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 8.399.583,80 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank heeft ter terechtzitting van 26 oktober 2012 beslist tot een schriftelijke procedure ingevolge het bepaalde in artikel 511d van het Wetboek van Strafvordering.
De officier van justitie heeft in zijn (ongedateerde) conclusie van eis de vordering gewijzigd en gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde en zijn (toenmalige) partner [medeverdachte 1] hoofdelijk wordt vastgesteld op € 9.609.599,60.
Ter terechtzitting van 29 november 2013 heeft de officier van justitie zijn vordering wederom gewijzigd en gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde wordt vastgesteld op genoemd bedrag en dat aan hem een betalingsverplichting wordt opgelegd ter hoogte van € 8.761.071,62.
Het rapport inzake Strafrechtelijk Financiële Onderzoeken en bepaling van het Wederrechtelijk Verkregen Voordeel van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, Divisie Recherche, met proces-verbaalnummer PL 2219/06-000054, ziet op de door de rechtbank bewezen geachte strafbare feiten. Het rapport en de daarbij behorende bijlagen beslaan in totaal 23 ordners (11.097 pagina’s). In het onderhavige vonnis wordt – tenzij anders vermeld – verwezen naar de inhoud van dat rapport en de bijlagen.
De rechtbank heeft in de hoofdzaak als strafbare feiten bewezen verklaard:
  • medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd;
  • medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan;
  • medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
  • medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 aanhef en onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
  • een gewoonte maken van witwassen;
  • als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
De rechtbank verwijst voor de bewezenverklaring van de feiten in het bijzonder naar het vonnis van de rechtbank van 31 januari 2008.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat van de zijde van de veroordeelde naar voren is gebracht.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken van feiten die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
De beoordeling van de vordering.
De rechtbank beziet achtereenvolgens:
1. De vordering.
2. De vermeerdering van eis.
3. Het vonnis in de hoofdzaak.
4. De berekening.
4.1. De geproduceerde hoeveelheid MDMA.
4.1.1. Locatie Hechtel-Eksel.
4.1.2. Locatie Liessel.
4.1.3. Tussenconclusie: bepaling geproduceerde hoeveelheid MDMA.
4.2. De hoeveelheid geproduceerde xtc-pillen.
4.2.1. Verklaringen met betrekking tot de productie van xtc-pillen.
4.2.2. Bepaling hoeveelheid xtc-pillen per kilo MDMA.
4.2.3. Tussenconclusie: hoeveelheid geproduceerde en verhandelde xtc-pillen.
4.3. De opbrengst in euro’s van MDMA / xtc.
4.3.1. Bepalen verkoopprijs van xtc-pillen.
4.3.2. Bepalen kostprijs van xtc-pillen.
4.3.3. Tussenconclusie: bepalen opbrengst van de groothandel in xtc-pillen.
4.4. Dumping afval.
4.4.1. Berekening hoeveelheid afval.
4.4.2. Kostenbesparing als gevolg van afvaldumping.
4.5. Bepaling overige kosten.
4.5.1. Loonkosten productie.
4.5.2. Huurkosten productielocaties.
4.6. Bepaling van het totale wederrechtelijk verkregen voordeel.
4.6.1 Berekening totale wederrechtelijk verkregen voordeel.
4.6.2. Verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
5. De waarde van de verbeurd verklaarde goederen en geldbedragen.
6. De redelijke termijn.
De rechtbank zal, voor zover van belang, bij de hierboven vermelde onderdelen de standpunten betrekken van de verdediging en de officier van justitie uit genoemde schriftelijke procedure en die ter terechtzitting van 29 november 2013 nog naar voren zijn gebracht.

1.De vordering.

Door de raadsman is aangevoerd dat de vordering weliswaar binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg aanhangig is gemaakt, maar dat dit in strijd met het bepaalde in artikel 511b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering niet zo spoedig mogelijk is geschied. Veroordeelde heeft ten gevolge hiervan nadeel ondervonden hetgeen dient te leiden tot matiging van het aan de Staat te betalen bedrag uit hoofde van de ontnemingsmaatregel.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Geconstateerd wordt dat de vordering binnen twee jaren na de uitspraak van de rechtbank in eerste aanleg aanhangig is gemaakt. Met de officier van justitie is de rechtbank voorts van oordeel dat de vordering ook zo spoedig mogelijk aanhangig is gemaakt in de zin van artikel 511b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank betrekt bij haar oordeel met name de omvang en complexiteit van het in de onderhavige ontnemingszaak gedane strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO). Naar het oordeel van de rechtbank is de vordering tijdig ingediend. De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging op dit punt.

2.De vermeerdering van eis.

De raadsman heeft op een tweetal gronden aangevoerd dat de vermeerdering van eis door de officier van justitie dient te worden afgewezen:
het is in strijd met het stelsel van de ontnemingswetgeving en het vertrouwensbeginsel om na ommekomst van de in artikel 511b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bedoelde termijn van twee jaren de ontnemingsvordering te verhogen;
nu veroordeelde is vrijgesproken van betrokkenheid bij de in beslag genomen ruim 242.000 pillen mag de bepaling van het MDMA-gehalte van die pillen niet worden betrokken bij de schatting van het beweerdelijk genoten wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vooropgesteld wordt dat, volgens vaste jurisprudentie, een uitbreiding in de ontnemingsprocedure toelaatbaar is, omdat de ontnemingsvordering ingevolge het bepaalde in artikel 511e, eerste lid aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering niet de grondslag, maar enkel de aanleiding voor de ontnemingsbeslissing vormt.
De rechtbank is voorts met de officier van justitie van oordeel dat vertrouwen, in die zin dat het openbaar ministerie bij het in de ontnemingsvordering vermelde bedrag zal blijven en later in de procedure niet van een hoger bedrag zal uitgaan, in de ontnemingsprocedure niet kan worden opgewekt door het enkele vermelden van het voorlopig geschatte voordeel in de vordering. De officier van justitie noch de rechtbank is gebonden aan het in de vordering vermelde ontnemingsbedrag.
Ook de hiervoor onder b. opgenomen stelling van de raadsman kan geen stand houden.
De rechtbank overweegt dat veroordeelde is vrijgesproken van het op 30 mei 2006 opzettelijk aanwezig hebben van 242.115 xtc-pillen. Hiermee is echter de betrokkenheid van veroordeelde bij het vervaardigen van verdovende middelen niet komen te vervallen. Veroordeelde is immers veroordeeld voor onder meer het medeplegen van het bereiden van MDMA en tevens voor het (als leider) deelnemen aan een criminele organisatie die mede tot oogmerk had de vervaardiging van verdovende middelen. Het gebruik van het gehalte MDMA in de aangetroffen en in beslag genomen xtc-pillen staat aldus in verband met de bewezen (soortgelijke of andere) feiten. Naar het oordeel van de rechtbank is deze benaderingswijze niet in strijd met het Geerings-arrest (EHRM 1 maart 2007,
NJ2007, 349).
Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.

3.Het vonnis in de hoofdzaak.

De rechtbank gaat in de beschouwing en berekening uit van het vonnis van de rechtbank van 31 januari 2008 gewezen tegen veroordeelde.
Op grond van de bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel van of uit baten van de feiten ter zake waarvan hij is veroordeeld.

4.De berekening.

4.1.
De geproduceerde hoeveelheid MDMA.
4.1.1.
Locatie Hechtel-Eksel (België).
[persoon 1] heeft op 26 april 2007 onder meer het volgende verklaard. “U vraagt aan mij of ik weet wat er in die tijd geproduceerd is aan MDMA-poeder. Ik heb vernomen van u dat er 63 waterstof cilindergasflessen zijn gevonden door de Belgische politie. Aan de hand van deze gasflessen kan je uitrekenen hoeveel keer er gedraaid is. Wij monteerden op de waterstofgasflessen manometers, daarop kon ik zien hoeveel waterstof er in een fles zat. Normaal horen in een gasfles twintig streepjes op de manometer worden aangegeven. In die tijd zag ik ook op de manometer dat de flessen niet altijd geheel waren afgevuld, daarom kies ik voor een gemiddelde van 18 streepjes per fles. Voor één draai in de eerste fase had ik vierendertig streepjes waterstofgas nodig. Dat waren ongeveer bijna twee gasflessen. Er zijn 63 gasflessen x 18 strepen waterstofgas = 1134 strepen. Deze 1134 deel ik door 34 flessen waterstofgas = 33 draaien. Per draai leverde dat plus/minus 110 kilo MDMA-poeder op. Bij benadering schat ik nu dat er in totaal 3630 kilo MDMA-poeder is geproduceerd in de woning te België” (bijlage 7/48, p. 3933).
Uit het onderzoek te België blijkt dat er 66 gasflessen zijn aangetroffen. Hiervan waren er 60 gevuld geweest met waterstofgas, vijf flessen uit Spanje gevuld met zoutzuurgas (
cloruro duhidrogeno) en één gevuld met een onbekende inhoud (bijlage 7/67, p. 4062-4063). Met betrekking tot het feit welke flessen leeg waren werd later een onderzoek ingesteld. Hierbij bleek dat er 63 flessen leeg waren en drie gevuld. In het Belgische proces-verbaal van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] te Hasselt, nummer 004630/2007, wordt gesteld dat drie gele flessen uit Barcelona/Spanje, gevuld met waterstofgas, nog gevuld waren. Gezien het proces-verbaal van aantreffen, nummer 101184/05, van verbalisant [verbalisant 3] wordt hier bedoeld zoutzuurgas. Dit is door verbalisanten vastgesteld op basis van de kleur geel, Barcelona/Spanje. Alle andere flessen zijn namelijk niet afkomstig van een firma uit Spanje (bijlage 7/68, p. 4070). Ook uit het aanvullend proces-verbaal, nummer 000892/2009 van verbalisant [verbalisant 1] te Hasselt is gebleken dat zoutzuurgas werd bedoeld (bijlage 7/73, p. 4238). Derhalve wordt er door rapporteurs van uitgegaan dat er 60 lege flessen waterstofgas waren.
Zestig gasflessen waterstof, met een inhoud van gemiddeld 18 streepjes gas, leveren in
totaal 1080 streepjes waterstofgas op. Voor de productie van MDMA zijn per draai van
100 liter piperonylmethylketon (hierna: PMK) 34 streepjes waterstofgas nodig. 1.080 streepjes gedeeld door 34 streepjes per draai zijn 31,8 draaien, afgerond 31 draaien in het voordeel van de organisatie. Eén ‘draai’ van 100 liter PMK levert ongeveer 110 kilo MDMA als eindproduct op.
Uitgaande van de opbrengst verwachtingsfactor 1,1 levert dit 31 x 110 kilo = 3.410 kilo MDMA-poeder op.
De rechtbank neemt derhalve voor wat betreft het aantal geproduceerde kilo’s MDMA op de productielocatie Hechtel-Eksel de berekening uit het rapport over.
4.1.2.
Locatie Liessel.
[persoon 2] heeft op 19 december 2006 hierover onder meer het volgende verklaard. “U vraagt mij nu hoeveel kilo er nu eigenlijk is geproduceerd in Liessel op de ranch. In ieder geval 200 kilo. En daarna nog eens 300 kilo. Deze 300 kilo was in een aantal fases” (bijlage 7/20, p. 3727). In zijn verhoor ten overstaan van de rechter-commissaris van 28 augustus 2007 heeft [persoon 2] volhard bij deze hoeveelheden geproduceerd MDMA. Hij heeft hierover onder meer verklaard: “Op pagina 465 spreek ik eerst over 200 en dan over 300 kilo. Dat komt omdat 200 kilo in 1 keer is vervoerd en die 300 kilo is daarna in delen vervoerd. Van die 200 kilo kan ik, nu u dit dicteert, wel zeggen dat ik dat wist omdat die in boodschappentassen zat waarin 20 kilo kon en het waren 10 tassen” (bijlage 7/1, p. 3610).
De rechtbank ziet in de inhoud van deze verklaring geen reden om te twijfelen daaraan en neemt deze verklaring derhalve bij de bepaling van de geproduceerde hoeveelheid MDMA op de productielocatie Liessel als uitgangspunt.
4.1.3.
Tussenconclusie: bepaling geproduceerde hoeveelheid MDMA.
De rechtbank acht het gelet op de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen aannemelijk dat de criminele organisatie in de onderzoeksperiode minimaal de volgende hoeveelheid MDMA heeft geproduceerd:
Hechtel-Eksel 3.410 kilo MDMA
Liessel 500 kilo MDMA
------------------------
totaal 3.910 kilo MDMA.
4.2.
De hoeveelheid geproduceerde xtc-pillen.
4.2.1.
Verklaringen met betrekking tot de productie van xtc-pillen.
Op 9 mei 2007 heeft [persoon 2] voornoemd onder meer het volgende verklaard. “Een andere keer werden er 5 dozen met xtc-pillen door [medeverdachte 2] en [veroordeelde] gebracht naar mijn woning. Dit waren 5 dozen met xtc-pillen voorzien van het ‘kersjes’ logo. Deze 5 dozen met xtc-pillen zijn ook naar Blerick gebracht. Dit was de tweede zending pillen naar Blerick” (bijlage 7/22, p. 3735). Tijdens zijn verhoor bij de rechter- commissaris op 28 augustus 2007 heeft [persoon 2] hierover onder meer verklaard: “De verdovende middelen zaten in dozen. Dat waren 5 dozen. Ik zie bij u een verhuisdoos staan, ze waren iets kleiner. Ik schat dat het totaal om 100 kilo ging” en “Later heb ik ook in opdracht van [medeverdachte 2] een vijftal dozen met xtc-pillen opgehaald in Haarlem. Deze xtc-pillen zijn aangetroffen in mijn woning” (bijlage 7/1, p. 3611-3612).
Bij verdachte [persoon 2] heeft kort na zijn aanhouding op 30 mei 2006 een doorzoeking van zijn woning plaatsgevonden. Hierbij is onder meer een hoeveelheid van 73 kilo xtc-pillen (in totaal 242.115 stuks) aangetroffen en in beslag genomen (p. 25 van het rapport inzake Strafrechtelijk Financiële Onderzoeken en bepaling van het Wederrechtelijk Verkregen Voordeel).
Ook medeverdachte[medeverdachte 3] heeft verklaard over xtc-pillen: “Nu ik me herinner komt dit sterk overeen met hetgeen [persoon 2] verklaarde over het brengen van xtc-pillen bij mij thuis. Ik bedoel hiermee de plaats aanduiding waarover [persoon 2] verklaard heeft” (bijlage 7/60, p. 4017).
Op grond van het aantreffen van 242.115 xtc-pillen in de woning van [persoon 2] en genoemde verklaringen acht de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat er sprake is geweest van de productie van xtc-pillen.
4.2.2.
Bepaling hoeveelheid xtc-pillen per kilo MDMA.
Op 20 april 2010 heeft verbalisant [verbalisant 4] een herberekening gemaakt van het aantal xtc-pillen per kilo MDMA. Ten behoeve daarvan is gebruik gemaakt van informatie van de afdeling verdovende middelen van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) over de gemiddelde dosering MDMA-base in 2004 en 2005. Het NFI heeft vastgesteld dat:
  • in 2004 de gemiddelde dosering MDMA-base circa 70 milligram per tablet (pil) bedroeg;
  • in 2005 de gemiddelde dosering MDMA-base circa 62 milligram ter tablet bedroeg, hetgeen gelijk is aan 2006.
(proces-verbaal onderzoek Risico van 20 april 2010 van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, Divisie Recherche, onderzoeksnummer 22DR6010, als bijlage 2 opgenomen bij de aanvullende rapportage inzake Strafrechtelijk Financiële onderzoeken en bepaling van het Wederrechtelijk Verkregen Voordeel van 3 juni 2010).
Gelet op voorgaande informatie is de politie in een aanvullende berekening van het aantal xtc-pillen per kilo MDMA uitgegaan van een gemiddelde werkzame stof / gehalte per tablet van 70 milligram MDMA. De rechtbank volgt deze berekening.
Hiervan uitgaande levert een kilo MDMA een hoeveelheid werkzame stof op voor 14.285 xtc-pillen, namelijk: 1000 gram MDMA / 0,070 gram MDMA per pil = 14.285 pillen (naar beneden afgerond).
4.2.3.
Tussenconclusie: hoeveelheid geproduceerde en verhandelde xtc-pillen.
Op basis van het aantal van 14.285 xtc-pillen per kilo MDMA en de geproduceerde hoeveelheid van 3.910 kilo MDMA komt de rechtbank tot de volgende hoeveelheid geproduceerde xtc-pillen:
14.285 xtc-pillen per kilo MDMA x 3.910 kilo MDMA = 55.854.350 xtc-pillen.
De berekening van de totale hoeveelheid geproduceerde xtc-pillen luidt dan als volgt:
  • aantal xtc-pillen op basis van de hoeveelheid geproduceerde MDMA 55.854.350
  • de hoeveelheid in beslag genomen xtc-pillen -/- 242.115
-------------
totale hoeveelheid geproduceerde en verhandelde xtc-pillen 55.612.235
4.3.
De opbrengst in euro’s van MDMA / xtc.
4.3.1.
Bepalen verkoopprijs van xtc-pillen.
Door de politie is onderzoek gedaan naar de groothandelprijzen van xtc-pillen over de jaren 2004, 2005 en 2006.
De groothandelprijzen van xtc-pillen betreffen:
  • over 2004: € 0,60 per tablet (bijlage 7/74, p. 4239);
  • over 2005: € 0,20 – 0,60 per tablet (bijlage 7/75, p. 4246);
  • over 2006: € 0,40 per tablet (bijlage 7/72, p. 4226).
Gezien het feit dat het zwaartepunt van de productie lag in de tweede helft van het jaar 2004, namelijk 3.410 kilo MDMA op productielocatie Hechtel-Eksel, zal de rechtbank, in navolging van de politie, de groothandelprijs voor xtc bepalen door middel van een gewogen gemiddelde.
Uitgaande van dit gewogen gemiddelde komt de rechtbank tot de volgende groothandelprijs voor één xtc-pil: (3.410 kilo x € 0,60 + 500 kilo x € 0,40) / 3.910 kilo = € 0,57 (afgerond naar beneden).
4.3.2.
Bepalen kostprijs van xtc-pillen.
Uitgaande van een PMK-prijs van € 1.350,00 per kilo (€ 1.620,00 per liter; één liter weegt 1,2 kilo PMK) resulteert dit in een kostprijs van € 0,15 per tablet. De rechtbank stelt vast dat op dit punt geen gemotiveerd verweer is gevoerd en neemt derhalve deze kostprijs in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel als uitgangspunt.
4.3.3.
Tussenconclusie: bepalen opbrengst van de groothandel in xtc-pillen.
Ervan uitgaande dat de criminele organisatie xtc-pillen heeft geproduceerd tegen de gemiddelde kostprijs en heeft verhandeld tegen de groothandelprijs dan is de opbrengst als volgt:
  • 55.612.235 pillen x groothandelprijs € 0,57 per pil = € 31.698.973,95
  • 55.612.235 pillen x kostprijs € 0,15 per pil = -/- € 8.341.835,25
--------------------
opbrengst verhandelde xtc-pillen (naar beneden afgerond) € 23.357.138,00.
4.4.
Dumping afval.
4.4.1.
Berekening hoeveelheid afval.
Gebleken is dat er, per geproduceerde kilo MDMA, een hoeveelheid afval van circa 17 liter aan vervuilde aceton en olie moet zijn ontstaan (p. 39 van het rapport inzake Strafrechtelijk Financiële Onderzoeken en bepaling van het Wederrechtelijk Verkregen Voordeel).
Op basis van de hiervoor berekende hoeveelheid MDMA van 3.910 kilogram berekent de rechtbank de hoeveelheid afval als volgt:
3.910 kilo MDMA x 17 liter afval per kilo MDMA = 66.470 liter afval.
4.4.2.
Kostenbesparing als gevolg van afvaldumping.
Uit onderzoek naar de kosten voor verwerking van afvalstoffen afkomstig van de productie van MDMA en amfetamine (met name stoffen als aceton en methanol) is gebleken dat er een prijs van € 0,90 exclusief BTW wordt berekend voor een kilo afval. Voorts is uit dit onderzoek gebleken dat een liter aceton of methanol 0,8 kilo weegt (bijlage 7/79, p. 4265).
Uitgaande van de in totaal geproduceerde hoeveelheid MDMA van 3.910 kilo had de criminele organisatie aldus de volgende hoeveelheid afval te verwerken:
3.910 kilo MDMA x 17 liter afval per kilo MDMA x 0,8 kilo per liter afval = 53.176 kilo afval.
De rechtbank berekent aan de hand van voorgaande rekensom de kostenbesparing voor de criminele organisatie als volgt, met dien verstande dat de rechtbank – anders dan de officier van justitie – de BTW in haar berekening niet zal betrekken:
53.176 kilo x € 0,90 per kilo afval = € 47.858,00 (naar beneden afgerond).
4.5.
Bepaling overige kosten.
4.5.1.
Loonkosten productie.
Alle leden van de criminele organisatie hebben gedurende de tactische onderzoeksperiode op diverse locaties en tijden werkzaamheden verricht voor de criminele organisatie. Uit het onderzoek is gebleken dat de leden van de criminele organisatie door de leidinggevenden werden betaald voor hun werkzaamheden.
De aan de leden verstrekte vergoedingen voor de werkzaamheden zijn door de rechtbank aangemerkt als kostenpost ‘loonkosten’ voor de criminele organisatie.
Ten aanzien van [persoon 3].
De hoogste inkomsten waarover [persoon 3] heeft verklaard bedragen € 12.667,00 (afgerond). [persoon 3] heeft verklaard ongeveer 18 weken in België gewerkt te hebben. De verklaring over de laagste inkomsten waarover [persoon 3] heeft verklaard, bedragen
€ 8.250,00 over 18 weken.
De berekening van de loonkosten van [persoon 3] is dan als volgt:
€ 12.667,00 + € 8.250,00 = € 20.917,00;
€ 20917,00 / 2 = € 10.458,50 (naar beneden afgerond € 10.458,00)
(bijlage 7/80, p. 4267-4270).
Ten aanzien van [persoon 4].
Uitgaande van de door [persoon 4] genoemde verdiensten over de eerste periode en de tweede periode vermeerderd met het via [persoon 2] en [persoon 5] van [veroordeelde] ontvangen bedrag van € 1.250,00 bedragen de loonkosten van [persoon 4]:
  • eerste periode € 1.500,00
  • tweede periode € 1.500,00
  • via [persoon 2]/[persoon 5] van [veroordeelde] ontvangen € 1.250,00
-------------
totaal € 4.250,00
(bijlage 7/80, p. 4271-4273).
Ten aanzien van [persoon 6].
Uitgaande van een gemiddelde van 5,5 maand (5 of 6 maanden) uitbetaling van
€ 1.500,00 per maand en het gegeven dat aan [persoon 6] minimaal eenmaal € 500,00 werd uitbetaald bedragen zijn minimale loonkosten:
  • 5,5 x € 1.500,00 € 8.250,00
  • eenmaal minimaal € 500,00 € 500,00
--------------
totaal € 8.750,00
(bijlage 7/80, p. 4274-4275).
Ten aanzien van [persoon 1].
Uitgaande van een gemiddelde van 12,5 producties (10 à 15) eindproduct en een opbrengst voor [persoon 1] van € 3.000,00 per productie bedragen zijn loonkosten minimaal
€ 37.500,00 (bijlage 7/80, p. 4276-4277).
Ten aanzien van [persoon 2].
Uitgaande van de door [persoon 2] genoemde verdiensten die hij betaald kreeg, bedragen zijn minimale loonkosten € 13.000,00 (bijlage 7/80, p. 4278-4279).
Ten aanzien van [medeverdachte 4].
Anders dan de officier van justitie merkt de rechtbank medeveroordeelde [medeverdachte 4] niet aan als (mede) leidinggevende van de criminele organisatie, maar als leidinggevende werknemer die betaald kreeg voor zijn werkzaamheden en in die zin – in de onderhavige ontnemingsprocedure – als ondergeschikt aan medeveroordeelde [medeverdachte 2] en veroordeelde. De omstandigheid dat [medeverdachte 4] in meer of mindere mate opdrachten heeft gegeven aan de in het drugslaboratorium in Hechtel-Eksel werkzame Poolse arbeiders, maakt dit niet anders. De rechtbank vindt voor haar oordeel aanwijzing in onder meer de verklaring van [persoon 1] van 20 januari 2012 afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris en de verklaring van [persoon 2] van 3 juni 2006.
[persoon 1] heeft onder meer verklaard: “De raadsman zegt dat [medeverdachte 4] (…) heeft verklaard dat hij in totaal EUR 32.000 of EUR 37.000 heeft ontvangen en vraagt of dat volgens mij meer moet zijn. Het zou kunnen kloppen (…). Ik heb van hem ook wel eens klachten vernomen dat hij niet betaald kreeg.”
[persoon 2] heeft onder meer verklaard: “Ik kan verder over [medeverdachte 4] (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 4]) zeggen dat hij gruwelijk genaaid is door [veroordeelde] en[medeverdachte 2], specifiek met betrekking tot geld. (…) [medeverdachte 4] was in dit spel op dezelfde wijze misbruikt als ik, zoals bijvoorbeeld niet betaald worden” (pag. 3636).
Uit onderzoek is gebleken dat [medeverdachte 4] in de periode van 1 april 2005 tot eind augustus 2006 in totaal € 59.455,09 contant heeft betaald aan diverse uitgaven, voornamelijk voor zijn vriendin [persoon 7] en haar woning (pag. 10968). Dit bedrag vindt steun in de inhoud van een tapgesprek met nummer 260165561 tussen een NN-vrouw genaamd [naam 1] en veroordeelde waarin wordt gesproken over een contant bedrag van 60.000 euro aan drugsgeld dat in de woning van de ouders van [persoon 7] zou liggen (pag. 10921).
Bij [medeverdachte 4] was in genoemde periode sprake van een cocaïneverslaving. De rechtbank baseert dit onder meer op een tapgesprek van 29 juli 2006 waarin hij tegen een NN-vrouw vertelt dat hij stopt met onder meer cocaïne en dat hij een dag ervoor drie pakjes cocaïne door het toilet had gespoeld. Ook de vriendin van [medeverdachte 4], [persoon 7], heeft verklaard dat [medeverdachte 4] cocaïne gebruikte als hij had gedronken (pag. 10857). De rechtbank acht aannemelijk dat de cocaïneverslaving van [medeverdachte 4] voor hem aanzienlijke kosten met zich heeft gebracht.
[persoon 7] heeft voorts op 12 september 2006 verklaard dat veroordeelde een pak geld in haar woning had liggen. Zij was er bij toen hij het geld in de kast neerlegde en zei dat dit voor de vakantie bestemd was. Na telling van de stapel bankbiljetten bleek het om een bedrag van € 10.000,- te gaan, aldus de verhorende verbalisant [verbalisant 5] (pag. 10769-10770).
Met betrekking tot zijn criminele inkomsten uit de productie van verdovende middelen heeft [medeverdachte 4] op 11 januari 2012 ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat hij in 2005 van een van de bazen van de criminele organisatie eenmaal € 25.000,- en een- of tweemaal € 5000,- heeft gekregen voor zijn productiewerkzaamheden in het laboratorium in Hechtel-Eksel.
De rechtbank schat aan de hand van het voorgaande dat [medeverdachte 4] een bedrag van
€ 130.000,- aan criminele inkomsten heeft genoten die de rechtbank als loonkosten in mindering zal brengen op het totale wederrechtelijk verkregen voordeel.
Gelet op het voorgaande berekent de rechtbank de loonkosten van de criminele organisatie als volgt:
[persoon 3] € 10.458,00
[persoon 4] € 4.250,00
[persoon 6] € 8.750,00
[persoon 1] € 37.500,00
[persoon 2] € 13.000,00
[medeverdachte 4] € 130.000,00
totaal € 203.958,00.
4.5.2.
Huurkosten productielocaties.
De rechtbank berekent de totale huurkosten van de productielocaties op € 53.000,- en verwijst in dit kader naar pagina 41 van de rapportage inzake Strafrechtelijk Financiële Onderzoeken en bepaling van het Wederrechtelijk Verkregen Voordeel.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Ten aanzien van de productielocatie in Hechtel-Eksel
Met betrekking tot deze locatie is het volgende gebleken:
  • op 21 juli 2005 vond een doorzoeking plaats door de Federale Politie te Hasselt op de productielocatie [adres 2] te Hechtel-Eksel te België;
  • de betreffende woning werd gehuurd vanaf 15 februari 2004 tot en met 30 juni 2005;
  • uit de verklaring van [persoon 1] van 31 januari 2007 blijkt dat de huurprijs € 1.200,- per maand bedroeg;
  • uit het overzicht met betrekking tot productieperiode en locaties blijkt dat te Hechtel-Eksel geproduceerd werd van omstreeks juli 2004 tot en met juli 2005.
De rechtbank berekent de huurkosten voor de productielocatie te Hechtel-Eksel in België (periode 15 februari 2004 tot en met juli 2005) derhalve als volgt:
17,5 maanden x € 1.200,- = € 21.000,-.
Ten aanzien van de productielocatie in Liessel.
Tijdens doorzoeking op de productielocatie[adres 3] te Liessel op 26 juli 2006
werd een factuur van 31 december 2005 aangetroffen voor [veroordeelde] te [woonplaats] (bijlage 7/81, p. 4281). Hierop staat vermeld: “huur winkel en appartement tot en met 31 december
€ 16.000,-”. Uit het overzicht met betrekking tot productieperiode en locaties blijkt dat in Liessel werd geproduceerd van september 2005 tot en met maart 2006. Tevens blijkt uit het onderzoek dat deze locatie hiervoor eerst werd verbouwd en dat de aanhouding van verdachte [persoon 2] plaatsvond op 30 mei 2006. Derhalve gaat de rechtbank er van uit dat het winkeltje en het appartement werd gehuurd over de periode van 1 augustus 2005 tot en met 30 mei 2006, te weten tien maanden. Voor vijf maanden in 2005 werd € 16.000,- gefactureerd, zijnde € 3.200,- per maand.
Derhalve berekent de rechtbank de totale huurprijs voor de locatie Liessel als volgt:
10 maanden x € 3.200,- = € 32.000,- .
4.6.
Bepaling van het totale wederrechtelijk verkregen voordeel.
4.6.1.
Berekening totale wederrechtelijk verkregen voordeel.
Gelet op de voorgaande gegevens berekent de rechtbank het totale wederrechtelijk verkregen voordeel voor de criminele organisatie als volgt:
  • opbrengst verhandelde xtc-pillen € 23.357.138,00
  • kostenbesparing afvaldumping + € 47.858,00
--------------------
subtotaal € 23.404.996,00
  • loonkosten - € 203.958,00
  • kosten huur productielocaties - € 53.000,00
--------------------
totaal wederrechtelijk verkregen voordeel
€ 23.148.038,00.
4.6.2.
Verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Veroordeelde en medeveroordeelde [medeverdachte 2] zijn door respectievelijk de rechtbank ’s-Hertogenbosch en het gerechtshof 's-Hertogenbosch veroordeeld voor het leidinggeven aan een criminele organisatie in de periode van 1 februari 2004 tot en met 30 mei 2006.
De rechtbank herhaalt in dit kader haar overweging dat zij medeveroordeelde [medeverdachte 4] niet aanmerkt als leidinggevende van de criminele organisatie, maar als een leidinggevende werknemer die betaald kreeg voor zijn werkzaamheden.
Nu door de verdediging niet is aangevoerd dat de veroordeelde een ander aandeel heeft gehad binnen de criminele organisatie dan de medeveroordeelde [medeverdachte 2], komt de rechtbank tot een gelijke verdeling tussen deze beide veroordeelden.

5.De waarde van de verbeurd verklaarde goederen en geldbedragen.

Met verwijzing naar het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel heeft de raadsman betoogd dat de waarde van de verbeurd verklaarde goederen en geldbedragen in mindering dient te worden gebracht op de hoogte van het vast te stellen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 29 november 2013 bij requisitoir aangevoerd dat in totaal een bedrag van € 314.661,34 kan worden verrekend met de op te leggen betalingsverplichting. Na samenspraak met de raadsman heeft de officier van justitie bij repliek dit bedrag gewijzigd in die zin dat een bedrag van € 350.000,- kan worden verrekend. De illegaal gebouwde loods van [veroordeelde] komt niet voor verrekening in aanmerking.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank stelt vast dat de rechtbank bij vonnis van 31 januari 2008 de verbeurdverklaring heeft gelast van een aantal op de aan dat vonnis gehechte lijst van in beslag genomen goederen vermelde goederen. De rechtbank stelt tevens vast dat de verbeurdverklaring van de loods achter het chalet aan de [adres 4] in [woonplaats] (nummer 3 op genoemde lijst) is gelast. Derhalve ziet de rechtbank – anders dan de officier van justitie en de verdediging – zich genoodzaakt ook deze loods op een geldbedrag te waarderen. De rechtbank zal de waarde van de loods vaststellen op € 25.000,-. Met de officier van justitie en de verdediging waardeert de rechtbank de overige verbeurd verklaarde goederen en geldbedragen op een bedrag van € 350.000,-.
Gelet hierop zal de rechtbank het bedrag van de verbeurd verklaarde goederen en geldbedragen aldus vaststellen op € 25.000,- + € 350.000,- = € 375.000,- en dat bedrag in mindering brengen op het vastgestelde voordeel van veroordeelde.
Met inachtneming van het voorgaande schat de rechtbank derhalve het voordeel van veroordeelde op:
(€ 23.148.038,00 / 2) - € 375.000,00 = € 11.199.019,00.

6.De redelijke termijn

Door de raadsman is aangevoerd dat het vast te stellen bedrag van wederrechtelijk verkregen voordeel zou moeten worden verminderd in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat in de onderhavige zaak de redelijke termijn is overschreden met zestien maanden. Hij heeft zich ten aanzien van de vraag of deze constatering dient te leiden tot een vermindering van de betalingsverplichting gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
In zijn standaardarrest van 17 juni 2008 (
LJN:BD2578, r.o. 3.12.2) heeft de Hoge Raad overwogen dat de redelijke termijn in ontnemingszaken begint op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijke verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. In het algemeen zal als aanvangsdatum voor de redelijke termijn aangenomen kunnen worden:
a. het in artikel 311, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bedoelde moment waarop de officier van justitie uiterlijk bij gelegenheid van zijn requisitoir in de hoofdzaak in eerste aanleg zijn voornemen kenbaar maakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken, of
b. het moment waarop de betrokkene ervan op de hoogte is geraakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in artikel 126 van het Wetboek van Strafvordering is ingesteld, of
c. het moment waarop de in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering bedoelde vordering aan de betrokkene is betekend.
Met de officier van justitie stelt de rechtbank vast dat de mogelijkheid van de ontnemingsmaatregel bij gelegenheid van het requisitoir in de hoofdzaak op 17 januari 2008 is aangekondigd. Gelet op voornoemde jurisprudentie is de redelijke termijn naar het oordeel van de rechtbank aangevangen op 17 januari 2008. De rechtbank doet uitspraak op 10 januari 2014, zijnde ongeveer 6 jaren na aanvang van de termijn.
Ter beantwoording van de vraag of daarmee de redelijke termijn is overschreden, gaat de rechtbank verder uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 31 januari 2008 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch vonnis gewezen in de strafzaak.
Op 17 februari 2009 was de ontnemingsrapportage gereed.
Op 2 november 2009 heeft de officier van justitie een ontnemingsvordering uitgebracht.
Op 8 december 2009 is het onderzoek ter terechtzitting in deze ontnemingszaak begonnen. Het onderzoek is toen geschorst voor onbepaalde tijd, teneinde de zaak op een nader te bepalen regiezitting gelijktijdig te behandelen met zaken tegen de (toenmalige) medeverdachten/medeveroordeelden.
De rechtbank is van oordeel dat tussen het gereedkomen van de ontnemingsrapportage en de eerste zitting een onwenselijk lange periode heeft gelegen en zal om die reden, gelijk de officier van justitie, uitgaan van een onnodige vertraging van twee maanden.
Op 17 oktober 2011 vond de tweede zitting plaats. De periode tussen de eerste en tweede zitting besloeg ongeveer 22 maanden. Met de officier van justitie neemt de rechtbank in deze periode een onnodige vertraging van twaalf maanden aan. Ook de rechtbank neemt hierbij als uitgangspunt de datum waarop de rechtbank voor de tweede maal vonnis heeft gewezen in de strafzaak van medeveroordeelde [medeverdachte 2], te weten 26 april 2010. Gelet hierop had een appointering van de onderhavige ontnemingszaak rond oktober 2010 in de rede gelegen.
Op laatstgenoemde terechtzitting van 17 oktober 2011 werd het onderzoek wederom geschorst voor onbepaalde tijd en werd de zaak verwezen naar de rechter-commissaris teneinde tien getuigen, onder wie enkelen in het buitenland, te horen. Gelijk de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de procedure in deze periode geen onnodige vertraging heeft opgelopen.
Op 26 oktober 2012 vond de derde zitting plaats en heeft de rechtbank, met instemming van de verdediging, beslist dat er een schriftelijke ontnemingsprocedure zou worden opgestart.
De conclusie van eis is ongedateerd.
Op 21 december 2012 heeft de verdediging een schriftelijke reactie op de conclusie van eis ingediend die werd gevolgd door een conclusie van repliek (wederom ongedateerd).
In juli 2013 is de schriftelijke procedure afgerond.
Ter terechtzitting van 29 november 2013 vond de inhoudelijke behandeling plaats. Op deze zitting is het onderzoek ter terechtzitting door de rechtbank gesloten en bepaald dat op 10 januari 2014 uitspraak zal worden gedaan.
De rechtbank overweegt dat de periode tussen de afronding van de schriftelijke procedure in juli 2013 en de inhoudelijke behandeling op 29 november 2013 onwenselijk lang heeft geduurd. Gelet hierop zal de rechtbank een onnodige vertraging van twee maanden als uitgangspunt nemen.
Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn is geschonden en stelt, gelijk de officier van justitie, de duur van deze overschrijding vast op zestien maanden.
Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van het ontnemingsbedrag dat zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Nu er sprake is van een geval waarin de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden, zal de rechtbank naar bevind van zaken handelen.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het hiervoor vastgestelde voordeel van veroordeelde van € 11.199.019,- verminderen met € 10.000,-.
Toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De uitspraak
De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 11.199.019,00(zegge: elf miljoen honderdnegenennegentigduizend en negentien euro);
legt aan[veroordeelde] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 11.189.019,00(zegge: elf miljoen honderdnegenentachtigduizend en negentien euro), ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, dat hij door middel van of uit de baten van de feiten ter zake waarvan hij is veroordeeld, heeft verkregen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.L.W.M. Viering, voorzitter,
mr. H.A. van Gameren en mr. J.G. Vos, leden,
in tegenwoordigheid van mr. I.J.M. Weemers, griffier,
en is uitgesproken op 10 januari 2014.