ECLI:NL:RBOBR:2014:753

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
21 februari 2014
Publicatiedatum
19 februari 2014
Zaaknummer
01/860014-13
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na hennepteelt

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 21 februari 2014 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die betrokken was bij een hennepkwekerij. De rechtbank oordeelde dat de vordering van de officier van justitie, die oorspronkelijk € 141.735,30 bedroeg, werd verlaagd tot € 45.275,--. De veroordeelde was niet aanwezig tijdens de zitting, maar haar raadsman was gemachtigd om haar belangen te behartigen. De rechtbank had eerder, op 7 februari 2014, de veroordeelde schuldig bevonden aan het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank concludeerde dat de veroordeelde, in de periode van 1 januari 2010 tot halverwege juli 2011, betrokken was bij de hennepkwekerij en dat zij voordeel had genoten van de opbrengsten daarvan. De rechtbank schatte het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 1.000,--, dat de veroordeelde had ontvangen voor haar werkzaamheden in de hennepkwekerij. De rechtbank legde de veroordeelde de verplichting op om dit bedrag aan de Staat te betalen. De rechtbank wees de overige vorderingen af, waaronder de hoofdelijke toewijzing van het bedrag aan de voormalig partner van de veroordeelde. De uitspraak is gedaan op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en de rechtbank heeft de gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis, voor het geval er hoger beroep wordt ingesteld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer ontneming: 01/860014-13
Datum uitspraak: 21 februari 2014
Verkort vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [1975],
wonende te [woonplaats], [adres].

Onderzoek van de zaak:

De vordering van de officier van justitie strekt tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 141.735,30 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officier van justitie heeft de vordering ter terechtzitting gewijzigd in die zin dat thans hoofdelijke toewijzing van een bedrag van € 45.275,-- wordt gevorderd.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 24 januari 2014. [verdachte] voornoemd (hierna veroordeelde) is niet verschenen, maar de raadsman is uitdrukkelijk gemachtigd de verdediging te voeren.
Veroordeelde is bij vonnis van 7 februari 2014 door meervoudige kamer van de rechtbank Oost-Brabant veroordeeld voor ‘medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod” in de periode van 1 april 2011 tot en met 12 juli 2011, betreffende de hennepkwekerij in de loods op het adres [adres] te [plaats].

De beoordeling

De vordering is tijdig ingediend.
In het financieel onderzoek wordt becijferd dat het door [medeverdachte 1] (medeverdachte in de strafzaak, tevens voormalig partner van veroordeelde) uit de productie van hennep wederrechtelijk verkregen voordeel in de periode van 1 januari 2008 tot en met 13 augustus 2011 minimaal € 40.000,-- bedraagt volgens de verklaringen van de verdachten in de strafzaak en dat het voordeel bij berekening volgens het BOOM-rapport € 141.735,30 bedraagt. In deze periode, tot ongeveer halverwege de maand juli 2011, had veroordeelde een relatie met [medeverdachte 1].
De officier van justitie heeft haar vordering ter zitting verlaagd tot een bedrag van
€ 45.275,--. Dit betreft, aldus de officier van justitie, het wederrechtelijk voordeel dat is verkregen door [medeverdachte 1] en veroordeelde in de periode van 1 januari 2010 tot 12 augustus 2011. Veroordeelde had in de periode dat zij met [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] (beide laatstgenoemden waren ook medeverdachte in de strafzaak) een hennepkwekerij in de loods op het adres [adres] te [plaats] had, een relatie met [medeverdachte 1] voornoemd. Zij voerde een gezamenlijke huishouding met [medeverdachte 1] en heeft daarmee gedeeld in de door [medeverdachte 1] ontvangen opbrengst. Derhalve heeft de officier van justitie hoofdelijke toewijzing van een bedrag van € 45.275,-- gevorderd.
Op grond van de bewijsmiddelen is de meervoudige strafkamer van de rechtbank van oordeel dat veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel van het feit terzake waarvan zij is veroordeeld en/of andere feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door haar zijn begaan.
Uit de bewijsmiddelen kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat veroordeelde vanaf het begin betrokken is geweest bij de hennepkwekerij aan het adres [adres] te [plaats] tot het moment dat de relatie tussen haar en [medeverdachte 1] is beëindigd. De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen bewezen dat veroordeelde van 1 januari 2010 tot halverwege de maand juli 2011 betrokken is geweest bij de hennepkwekerij en dat er in totaal 8 oogsten zijn geweest. Veroordeelde verzorgde in het begin de planten, zette soms stekken en knipte met enige regelmaat de hennepplanten. Uit de verklaring van [medeverdachte 2] blijkt dat veroordeelde bij iedere oogst betrokken is geweest.
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen aannemelijk dat [medeverdachte 1] voor de
8
oogsten een bedrag van € 45.275,-- heeft ontvangen.
De vraag dient te worden beantwoord hoeveel voordeel veroordeelde heeft genoten van de opbrengst van de oogsten van de hennepkwekerij aan de [adres] te [plaats].
Veroordeelde heeft geen verklaring afgelegd over de feiten en het voordeel dat door haar is genoten.
[medeverdachte 1] heeft bij de politie verklaard dat veroordeelde in totaal uit de opbrengsten van de oogsten niet zoveel heeft ontvangen. Misschien € 100,-- tot € 150,-- per keer en in totaal
€ 1.000,--. Hij betaalde [medeverdachte 2] en veroordeelde en [medeverdachte 3] was [medeverdachte 2] probleem. Veroordeelde kreeg per uur betaald.
[medeverdachte 3] heeft bij de politie verklaard dat veroordeelde haar deel voor het knippen uit het deel van [medeverdachte 1] kreeg. Veroordeelde kreeg per uur betaald dat ze in de hennepkwekerij werkte. [medeverdachte 3] heeft gezien dat [medeverdachte 1] € 1.000,-- aan veroordeelde gaf.
Op grond van deze verklaringen acht de rechtbank aannemelijk dat veroordeelde in ieder geval een bedrag van € 1.000,-- heeft ontvangen voor haar werkzaamheden in de hennepkwekerij en dat zij per uur of per oogst werd betaald door [medeverdachte 1]. Uit de bewijsmiddelen kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat zij gelijkelijk heeft gedeeld in de door [medeverdachte 1] ontvangen opbrengst. Het feit dat veroordeelde destijds een gezamenlijke huishouding voerde met [medeverdachte 1] maakt dit niet anders en acht de rechtbank voor die conclusie onvoldoende.
Dat [medeverdachte 1] de opbrengst van de hennepkwekerij grotendeels ten eigen bate heeft aangewend, leidt de rechtbank ook af uit de omstandigheid dat uit zijn verklaring bij de politie (pag. 206) blijkt dat hij heel veel uitgaven (waaronder zakelijke ten behoeve van zijn bedrijf) heeft gedaan met de opbrengsten van de hennepkwekerij.
Alles afwegend schat de rechtbank het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op € 1.000,-- en zal de rechtbank de verplichting aan veroordeelde tot betaling van dit bedrag aan de Staat opleggen. De rechtbank zal het meer of anders gevorderde afwijzen, als ook de hoofdelijke oplegging.
Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de aanname dat voordeel is verkregen als voormeld opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan deze beslissing gehecht.

Toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

De uitspraak

Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 1.000,-- (duizend euro).
Legt aan[verdachte] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van € 1.000,-- (duizend euro), ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, dat zij, door middel van of uit de baten van het feit waarvoor zij is veroordeeld en/of andere feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan, heeft verkregen.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E.M.J. Raeijmaekers, voorzitter,
mr. J.H.L.M. Snijders en mr. N.I.B.M. Buljevic, leden,
in tegenwoordigheid van L. Scholl, griffier,
en is uitgesproken op 21 februari 2014.