ECLI:NL:RBOBR:2014:752

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
21 februari 2014
Publicatiedatum
19 februari 2014
Zaaknummer
01/825433-11
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na hennepteelt in Sittard

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 21 februari 2014 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een verdachte die eerder was veroordeeld voor hennepteelt. De verdachte, die in de periode van 1 januari 2008 tot en met 13 augustus 2011 betrokken was bij een hennepkwekerij, werd geconfronteerd met een vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De vordering was aanvankelijk vastgesteld op € 160.844,83, maar werd tijdens de zitting verlaagd naar € 39.607,88, dat hoofdelijke toewijzing kreeg. De rechtbank oordeelde dat de verdachte voordeel had verkregen uit de hennepkwekerij en dat de vordering tijdig was ingediend. De rechtbank baseerde haar oordeel op de verklaringen van de verdachte en zijn echtgenote, die samen een gezamenlijke huishouding voerden. De rechtbank berekende het wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van de opbrengsten van acht hennepoogsten, waarbij rekening werd gehouden met gemaakte kosten en besparingen. Uiteindelijk werd het bedrag van € 39.607,88 vastgesteld als het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank legde de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van dit bedrag, met de bepaling dat hij niet hoefde te betalen voor zover dit bedrag door zijn echtgenote was voldaan. De rechtbank wees het meer of anders gevorderde af. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, met de voorzitter en twee leden, en is openbaar gemaakt op 21 februari 2014.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer ontneming: 01/825433-11
Datum uitspraak: 21 februari 2014
Verkort vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [1969],
wonende te [woonplaats], [adres].

Onderzoek van de zaak:

De vordering van de officier van justitie strekt tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 160.844,83,-- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officier van justitie heeft de vordering ter terechtzitting gewijzigd in die zin dat thans hoofdelijke toewijzing van een bedrag van € 39.607,88,-- wordt gevorderd.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 24 januari 2014.
[verdachte] voornoemd (hierna: veroordeelde) is bij vonnis van 23 februari 2012 door de meervoudige kamer van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch veroordeeld voor onder meer ‘medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid” in de periode van 1 juli 2011 tot en met 12 augustus 2011, betreffende de hennepkwekerij in de loods op het adres[adres] te [plaats].

De beoordeling

De vordering is tijdig ingediend.
In het financieel onderzoek wordt becijferd dat het door [verdachte] uit de productie van hennep wederrechtelijk verkregen voordeel in de periode van 1 januari 2008 tot en met 13 augustus 2011 minimaal € 59.109,53 bedraagt volgens de verklaringen van de verdachten in de strafzaak en dat het voordeel bij berekening volgens het BOOM-rapport € 160.844,83 bedraagt. In deze periode was veroordeelde gehuwd met [medeverdachte 1] (tevens medeverdachte in de strafzaak) en voerden zij een gezamenlijke huishouding.
De officier van justitie heeft haar vordering ter zitting verminderd tot een bedrag van
€ 39.607,88. Dit betreft, aldus de officier van justitie, het wederrechtelijk voordeel dat is verkregen door veroordeelde en [medeverdachte 1] voornoemd tezamen in de periode van 1 januari 2010 tot 12 augustus 2011. De officier van justitie heeft hoofdelijke toewijzing van een bedrag van € 39.607,88,-- gevorderd.
Op grond van de bewijsmiddelen is de meervoudige strafkamer van de rechtbank van oordeel dat veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel van het feit waarvoor hij is veroordeeld en/of andere feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door betrokkene zijn begaan.
De rechtbank verwijst naar het vonnis van de meervoudige strafkamer gewezen op 23 februari 2012 waarbij bewezen is verklaard dat veroordeelde van 1 juli 2011 tot en met 12 augustus 2011 betrokken is geweest bij de hennepkwekerij op het adres[adres] te [plaats]. Op grond van zijn verklaring en die van zijn echtgenote bestaan voldoende aanwijzingen dat veroordeelde in de periode daaraan voorafgaand, van 1 januari 2010 tot 1 juli 2011, eveneens betrokken is geweest bij die kwekerij. De rechtbank is van oordeel dat veroordeelde voordeel heeft verkregen uit in totaal 8 hennepoogsten. Veroordeelde ontving 30% van de totale opbrengst en deelde deze opbrengst met zijn echtgenote. Van de overige 70% van de opbrengst kwam 30% toe aan [medeverdachte 2] (medeverdachte in de strafzaak) en 40% aan - de rechtbank onbekend gebleven –investeerders.
Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel volgt de rechtbank de berekening van de officier van justitie ter zitting.
Dit houdt het navolgende in:
[verdachte] heeft bij de politie op 15 september 2011 verklaard dat de eerste oogst
€ 12.000,--, de tweede oogst € 8.000,-- de derde oogst € 7.000,--, de vierde oogst niets, de vijfde oogst € 275,--, de zesde oogst niets, de zevende oogst € 10.000,-- en de achtste oogst tussen de € 8.000,-- en € 10.000,-- heeft opgeleverd.
Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gaat de rechtbank uit van deze bedragen, met dien verstande dat voor de achtste oogst in het voordeel van veroordeelde wordt uitgegaan van een bedrag van € 8.000,--.
De rechtbank komt dan op een brutoopbrengst van € 45.275,--.
Veroordeelde heeft ter terechtzitting van 24 januari 2014 verklaard dat hij en zijn echtgenote tegen de € 40.000,-- hebben verdiend aan de hennepkwekerij in de periode waar hij voor is veroordeeld. Hij voerde destijds ook een gezamenlijke huishouding met zijn echtgenote en van de opbrengst zijn ook gezamenlijke bestedingen gedaan.
De rechtbank brengt op de bruto-opbrengst van € 45.275,-- de door veroordeelde en zijn echtgenote in het kader van de hennepkwekerij gemaakte elektriciteitskosten ter hoogte van € 5.667,12 in mindering. Deze kosten zijn alsnog door veroordeelde en zijn echtgenote betaald aan de elektriciteitsmaatschappij.
Aannemelijk is geworden dat veroordeelde en zijn echtgenote enerzijds kosten hebben gemaakt in verband met niet door de investeerders vergoede kosten met betrekking tot de loods, zijnde € 10.847,80 (achterstallige huur voor eigen kosten), huur van € 2.000,--, gemeentelijke belastingen loods € 1.040,20, borg van € 7.000,-- die veroordeelde niet terug heeft gekregen, kosten container in verband met restafval twee maal € 386,75 en € 364,14. Anderzijds hebben veroordeelde en zijn echtgenote besparing van kosten gehad ter hoogte van € 26.776,65 met betrekking tot de huur van de loods voor het bedrijf[bedrijf 1], zoals is berekend in het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze kosten enerzijds en de besparing anderzijds worden, in het voordeel van veroordeelde, tegen elkaar weggestreept.
Van overige kosten die in mindering zouden moeten worden gebracht is niet gebleken.
De opbrengst van € 45.275,-- minus de elektriciteitskosten ter hoogte van € 5.667,12 levert een netto-opbrengst van € 39.607,88 op. De rechtbank schat het wederrechtelijk verkregen voordeel dan ook op € 39.607,88.
Door en namens de veroordeelde is aangevoerd dat veroordeelde gelet op de schulden onvoldoende draagkracht heeft om een dergelijk bedrag te betalen.
De rechtbank constateert dat zowel veroordeelde als zijn echtgenote inkomen uit arbeid hebben.
De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier en het verhandelde ter zitting onvoldoende is gebleken dat veroordeelde nu en in de toekomst nimmer over voldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een hem op te leggen betalingsverplichting te voldoen. Gelet op het bepaalde in artikel 577b lid 2 van het Wetboek van Strafvordering bestaat de mogelijkheid voor veroordeelde de draagkracht in de executiefase wederom aan de orde te stellen.
Ook overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden, op grond waarvan het door veroordeelde te betalen bedrag lager zou moeten worden vastgesteld dan op het bedrag van het geschatte voordeel.
De rechtbank zal gelet op het vorenstaande het door veroordeelde te betalen bedrag vaststellen op € 39.607,88. De rechtbank zal bepalen dat veroordeelde niet is gehouden tot betaling voor zover dit bedrag door zijn echtgenote,[medeverdachte 1] is betaald. De rechtbank acht beiden hoofdelijk aansprakelijk voor de gezamenlijke betalingsverplichting.
Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de aanname dat voordeel is verkregen uit acht oogsten als voormeld opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan deze beslissing gehecht.

Toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

De uitspraak

Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 39.607,88 (negenendertigduizend zeshonderdzeven euro en achtentachtig cent).
Legt aan [verdachte] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van € 39.607,88 (negenendertigduizend zeshonderdzeven euro en achtentachtig cent), ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, dat hij, door middel van of uit de baten van het feit waarvoor hij is veroordeeld en/of andere feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan, heeft verkregen. Veroordeelde is niet gehouden tot betaling voor zover dit bedrag door [medeverdachte 1], is betaald.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E.M.J. Raeijmaekers, voorzitter,
mr. J.H.L.M. Snijders en mr. N.I.B.M. Buljevic, leden,
in tegenwoordigheid van L. Scholl, griffier,
en is uitgesproken op 21 februari 2014.