2.1Verweerder 2 vindt de marktverplaatsing voor de betreffende markthandelaars niet
onevenredig zwaar omdat het Eikenboomgaardplein deel uitmaakt van het marktterrein. Voorts kan hierdoor de markt doorgaan op één duidelijke locatie, blijft de Heuvel en Terwaenen overzichtelijk en blijven de winkels goed bereikbaar. Gelet hierop is de marktverplaatsing een passende tijdelijke oplossing tijdens het evenement.
3. Verzoekster heeft ter zitting meegedeeld dat het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening met name ziet op het voorkomen van de marktverplaatsing. In dit verband heeft verzoekster aangevoerd dat – kort gezegd – de besluitvorming onzorgvuldig is en verweerder 2 niet in redelijkheid van de bevoegdheid om tot de marktverplaatsing over te gaan, gebruik heeft kunnen maken. De betreffende marktondernemers worden bij een verplaatsing geconfronteerd met een omzetverlies van 70% à 80% dat wordt veroorzaakt doordat zij niet op hun vaste plaats staan en daardoor de loop van het publiek, klandizie en omzet missen. Onder overlegging van en met verwijzing naar het rapport “Effecten van evenementen op de locatie van de warenmarkt” van het Hoofdbedrijfschap detailhandel heeft verzoekster ter zitting in aanvulling hierop nog vermeld dat de effecten van het evenement op de omzet ook nog optreden in de periode na het evenement. Er is onvoldoende onderzoek gedaan naar alternatieve mogelijkheden. Door de handelwijze van verweerder zijn de marktondernemers voor het blok geplaatst. Zij hebben onvoldoende tijd gehad om zich zorgvuldig voor te bereiden op de marktverplaatsing en hun klanten daarover te informeren
4. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
5. Volgens vaste jurisprudentie vormt een financieel belang op zichzelf geen reden om een
voorlopige voorziening te treffen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 mei 2006, ECLI:NL:RVS:2006: AX4378). De stelling van verzoekster dat de betreffende marktondernemers bij een marktverplaatsing worden geconfronteerd met omzetverlies omdat zij door de marktverplaatsing de loop van het publiek, klandizie en omzet missen, ziet naar het oordeel van de voorzieningenrechter in essentie op een beweerdelijke aantasting van het financieel belang van de bij verzoekster aangesloten marktondernemers. Gelet op genoemde jurisprudentie is er daarom in beginsel geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening
6. Een financieel belang kan echter in het uitzonderlijk geval waarin sprake is van een actuele financiële noodsituatie of de continuïteit van de betrokken onderneming wordt bedreigd, wel een reden zijn om een voorlopige voorziening te treffen. Verzoekster heeft echter onvoldoende aangetoond dat van een zodanige financiële nood bij de betreffende marktondernemers sprake is. De enkele stelling dat de marktondernemers worden geconfronteerd met een omzetverlies van 70% à 80% en de verwijzing naar het ter zitting overgelegde, ongedateerde en algemene rapport van het Hoofdbedrijfschap detailhandel, is daarvoor onvoldoende.
7. Er bestaat slechts aanleiding bestaat voor het niettemin toch treffen van een voorlopige voorziening indien – ook zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht – zeer ernstig dient te worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en het besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven. Er moet, met andere woorden, sprake zijn van een evident onrechtmatig besluit. Mede gelet op de ter zitting namens verweerders gegeven nadere toelichting op de besluitvorming en de daarbij afgewogen belangen, doet zich een dergelijke situatie naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voor. De voorzieningenrechter ziet er daarbij niet aan voorbij dat de gang van zaken bij de besluitvorming van verweerders geen schoonheidsprijs verdient, met name gezien de korte termijn tussen de afgifte van de vergunning en het plaatsvinden van het evenement, waardoor overleg tussen de betrokken partijen over de bezwaren van verzoekster is bemoeilijkt. De voorzieningenrechter ziet hierin echter evenmin een grond voor schorsing van de bestreden besluiten, teminder omdat verweerders in het kader van de heroverweging van de bestreden besluiten de daaraan ten grondslag liggende motivering kunnen aanvullen.
8. De voorzieningenrechter concludeert dat het verzoek om voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.