ECLI:NL:RBOBR:2014:7459

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
8 december 2014
Publicatiedatum
4 december 2014
Zaaknummer
01/839162-12
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling door politie-ambtenaar na achtervolging

Op 7 maart 2012 vond er een achtervolging plaats door politieambtenaren, waaronder de verdachte, die een rode auto met meerdere inzittenden probeerden te controleren. De verdachte, een brigadier van politie, zag dat de auto met hoge snelheid de bebouwde kom van Nuland inreed en besloot de bestuurder te achtervolgen. Na het stoppen van de auto, vond de verdachte een man, het slachtoffer, die zich verstopt had. Ondanks herhaalde verzoeken om zijn handen te tonen, hield het slachtoffer zijn handen op zijn rug. De verdachte, die zijn dienstpistool had getrokken, vuurde een schot af toen hij meende dat het slachtoffer een wapen trok. Het slachtoffer raakte gewond aan zijn linkerknie, maar de rechtbank oordeelde dat het letsel niet als zwaar lichamelijk letsel kon worden gekwalificeerd. De verdachte werd vrijgesproken van de primaire beschuldiging van opzettelijke zware mishandeling, maar de rechtbank oordeelde dat hij wel had geprobeerd zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte verschoonbaar had gedwaald over de noodweersituatie en dat hij de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit niet had overschreden. Daarom werd hij ontslagen van alle rechtsvervolging. De benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, aangezien de verdachte werd ontslagen van alle rechtsvervolging.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01/839162-12
Datum uitspraak: 08 december 2014
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [1959],
wonende te [woonplaats], [adres].
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van de onderzoeken ter terechtzitting van 23 september 2014 en 24 november 2014.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 25 augustus 2014. Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 07 maart 2012 te Nuland, gemeente Maasdonk, aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een schotverwonding aan het linker (onder)been, bestaande uit een inschot en/of een uitschot), heeft toegebracht, door opzettelijk met een vuurwapen een kogel op het lichaam van die [slachtoffer] af te vuren;
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 07 maart 2012 te Nuland, gemeente Maasdonk, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een vuurwapen een kogel heeft afgevuurd op het lichaam van die [slachtoffer], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
De bewijsmiddelen [1] en de beoordeling daarvan.
Inleiding.
Op 7 maart 2012 omstreeks 03.22 uur wilden verdachte, brigadier van politie in politieregio Brabant-Noord, en diens collega, beiden rijdend in een opvallende politieauto, een rode personenauto met meerdere inzittenden controleren. Verdachte zag dat de auto nagenoeg rechtdoor over een rotonde reed. Bij de achtervolging van die auto reden ze tussen de 160 en 170 kilometer per uur. Verdachte zag dat de auto met hoge snelheid de bebouwde kom van Nuland inreed, dat de verlichting van de auto werd gedoofd en dat de auto linksaf de Haverstraat in sloeg. Daar aangekomen stond de rode auto stil, midden op de weg, met de voorportieren geopend. De bestuurder was weg; twee passagiers zaten nog in de auto. De collega van verdachte bleef bij de inzittenden in de auto. Verdachte is in de omgeving op zoek gegaan naar de bestuurder. Hij zag onder een carport bij een woning een Lancia geparkeerd staan, met de neus naar de garagedeur toe. Aan de linker achterkant van de Lancia stond een Jeep. Bij de neus van de Lancia zag verdachte een man op de grond liggen. De man sprong op. Verdachte riep meerdere malen "show your hands, show your hands". De man reageerde niet en keek verdachte strak aan. De man stond met zijn rug naar de woning en hield zijn handen op zijn rug. Verdachte zag dat de man zijwaarts schuivend in het gangetje tussen de Lancia en de woning in de richting van de weg bewoog. Verdachte stond aan de andere kant van de auto en liep langzaam mee in de richting van de weg. Hij had alleen zicht op het hoofd en de schouders van de man. Verdachte had zijn dienstpistool getrokken en hield het wapen aan zijn rechterkant langs zijn been naar beneden gericht. . . Toen de man achter de Lancia vandaan kwam, zag verdachte dat de man zijn handen nog steeds op zijn rug had. De man bleef verdachte strak aankijken en liep heel langzaam, nog steeds in de richting van de weg. Voorbij de auto aangekomen stonden verdachte en de man recht tegenover elkaar. Verdachte richtte zijn dienstpistool op de benen van de man en riep weer meerdere malen "show me your hands". Hier voldeed de man niet aan en hij hield zijn handen nog steeds op zijn rug. De afstand tussen hen beiden was ongeveer 2,5 meter. Verdachte stond ruggelings tegen de zijkant van de Jeep. Verdachte verklaart dat de man ineens onverwacht iets voorover boog met zijn rechterschouder en een snelle beweging maakte met zijn rechterhand richting zijn heup. Verdachte richtte op de bovenbenen van de man en vuurde één keer. [2]
[getuige], de collega van verdachte, bevestigt in zijn verklaring de hiervoor geschetste toedracht van de achtervolging, de hoge snelheden waarmee werd gereden en het vervolgens aantreffen van de auto in de Haverstraat met geopend linkervoorportier en zonder bestuurder. [getuige] verklaart dat verdachte de bestuurder ging zoeken en dat hij verdachte op een nabijgelegen oprit zag rondkijken en hem meerdere malen hard hoorde roepen: "show me your hands". Hij zag dat verdachte tussen een kleine auto en een Jeep terugliep in de richting van de weg. Hij hoorde verdachte weer hard "show me your hands" roepen. Kort daarna hoorde hij een knal. [3]
Het slachtoffer, [slachtoffer], verklaart dat hij op 7 maart 2012 op de vlucht was voor de politie. Hij had zich verstopt tussen een auto en een garagedeur. Hij hoorde iemand in zijn richting komen, is opgestaan en in de richting van de weg gegaan. Hij hoorde een politieman "stop politie" roepen. De afstand tussen hem en de politieman was ongeveer 3 à 3,5 meter. Hij hoorde een schot en werd in zijn linkerbeen geraakt. [4]
Uit medische informatie betreffende het slachtoffer blijkt dat het slachtoffer een gat in zijn linkerknie heeft, dat er sprake is van gering uitwendig bloedverlies, dat er geen vermoeden is van niet uitwendig waarneembaar letsel en geen vermoeden van inwendig bloedverlies. [5] Een GGD-arts heeft op 8 maart 2012 de schotwond beoordeeld. Hij heeft de wond geïnspecteerd en overleg gehad met de chirurg. Hem is medegedeeld dat er geen vitale bloedvaten of zenuwen zijn geraakt. De arts concludeert dat er sprake is van een (ongecompliceerde) schotwond aan het linker onderbeen. [6]
Het standpunt van de officier van justitie.
Volgens de officier van justitie is het letsel van het slachtoffer niet te kwalificeren als zwaar lichamelijk letsel. Het primair ten laste gelegde kan daarom niet wettig en overtuigend bewezen worden. De officier van justitie acht wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling heeft begaan. Door het slachtoffer in zijn been te schieten heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen.
Het standpunt van de verdediging.
Verdachte moet worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde. Het subsidiaire feit kan wettig en overtuigend bewezen worden.
Het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van het primair ten laste gelegde:
Met de officier van justitie en de raadsman acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het slachtoffer opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht. Uit de eerdergenoemde medische informatie betreffende het slachtoffer kan immers niet worden afgeleid dat de schotverwonding aan het linkerbeen van het slachtoffer moet worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 302, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Verdachte wordt daarom vrijgesproken van het hem primair ten laste gelegde.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde:
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen genoemd onder het kopje 'Inleiding' wettig en overtuigend bewezen dat verdachte door met een vuurwapen gericht te schieten op de benen van het slachtoffer gepoogd heeft dit slachtoffer opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Met een vuurwapen gericht schieten op iemands benen levert een – naar algemene maatstaven aanmerkelijk te noemen – kans op ernstig letsel aan de benen op. Verdachte was een geoefend schutter en kende dat risico. Hij heeft dat risico bewust aanvaard.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
subsidiair:
op 07 maart 2012 te Nuland ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een vuurwapen een kogel heeft afgevuurd op het lichaam van die [slachtoffer], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit. Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is geweest van een noodweersituatie. Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Het standpunt van de verdediging
Verdachte beroept zich op putatief noodweer dan wel putatief noodweerexces en voert daartoe het volgende aan. Verdachte was tijdens een surveillancedienst betrokken bij een achtervolging van een auto met buitenlands kenteken, die zich met hoge snelheid onttrok aan een politiecontrole. Door de wijze waarop de auto reed en werd aangetroffen, dacht verdachte te maken te hebben met woninginbrekers. Hij verklaart: "Deze mensen deden er alles aan om weg te komen, dus ik ging van het ergste uit en ik kon vuurwapengebruik of in ieder geval geweld verwachten." Verdachte trof een man aan verstopt bij een personenauto, die vervolgens opsprong en zijn handen achter de rug hield . Terwijl zij langzaam aan weerszijden van de auto richting de weg liepen, bleef de man zijn handen op zijn rug houden en bleef de man verdachte "uitdrukkingsloos, stoïcijns en kil" aankijken. De man reageerde niet op de herhaalde aanroepen van verdachte om zijn handen te laten zien, ook niet toen verdachte zijn dienstpistool op de man had gericht. Verdachte besloot te schieten op het moment dat hij de man ineens iets voorover zag buigen en een snelle beweging met zijn rechterhand zag maken. Verdachte dacht dat de man op dat moment een wapen trok en dat zou gaan gebruiken.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat verdachte, ondanks de dreigende situatie, geen beroep kan doen op putatief noodweer of putatief noodweerexces. Uit de rapportage van het NFI valt af te leiden dat het slachtoffer in een draaibeweging was toen hij in zijn been geraakt werd. De officier van justitie is van mening dat deze draaibeweging al zo ver was ingezet dat er sprake was van een begin van weggaan door het slachtoffer. Er is een korte periode geweest dat verdachte had kunnen zien dat het slachtoffer een weggaande beweging maakte, zodat er dan niet meer kan worden gesproken van een vermeende noodweersituatie. Verdachte heeft pas geschoten toen voor hem al duidelijk moest zijn dat er geen noodweersituatie was. Het beroep op putatief noodweerexces) kan daarom volgens de officier van justitie niet slagen.
Het oordeel van de rechtbank
Uit de vastgestelde feiten en omstandigheden volgt dat verdachte zijn dienstpistool al had getrokken kort nadat het slachtoffer onder de Lancia vandaan was gekomen en zich langzaam in de richting van de weg bewoog, waarbij hij zijn handen op de rug hield. Volgens verdachte keek het slachtoffer verdachte daarbij steeds strak, emotieloos en kil aan. Verdachte zegt dat hij het slachtoffer daardoor niet kon peilen en dat hij dacht dat het slachtoffer zijn kansen aan het berekenen was.
Naar het oordeel van de rechtbank was er op dat moment geen sprake van een situatie waarin het trekken van een vuurwapen objectief gezien gerechtvaardigd was. Er was immers geen concrete verdenking dat het slachtoffer een strafbaar feit had gepleegd waarbij geweld was gebruikt en ook uit wat aan het incident vooraf was gegaan – de achtervolging, het aantreffen van de auto, het feit dat het slachtoffer zich verstopt had – komen geen aanwijzingen naar voren die het vermoeden rechtvaardigen dat het slachtoffer op dat moment geweld tegen verdachte zou gaan gebruiken, of dat er aan de kant van het slachtoffer een wapen in het spel zou zijn. Het enkele feit dat het slachtoffer direct na het onder de auto vandaan komen zijn handen achter zijn rug hield en op dat moment niet reageerde op het bevel van verdachte om zijn handen te tonen, is daartoe naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende.
Toen hij kort daarna tegenover het slachtoffer stond, meende verdachte de beweging die hij het slachtoffer zag maken, te herkennen als een beweging van het trekken van een vuurwapen. Dit op grond van zijn opleiding en ervaring. Verdachte besloot vervolgens te schieten uit zelfverdediging. Dat verdachte veronderstelde dat het slachtoffer een vuurwapen achter zijn rug hield omdat hij – ondanks het herhaalde bevel om zijn handen te laten zien en ondanks het op zeer korte afstand op hem gerichte politiewapen – zijn handen achter zijn rug bleef houden, blijkt achteraf onterecht te zijn. Het slachtoffer had geen wapen en blijkt alleen te hebben willen vluchten. Verdachte heeft gedwaald omtrent de feitelijke situatie; er was geen sprake van een aanval of dreigende aanval met een wapen en voor verdachte was er geen noodzaak om zich te verdedigen.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verdachte verschoonbaar heeft gedwaald over het bestaan van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer of een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo’n aanranding. Met andere woorden, of verdachte een beroep op putatief noodweer toekomt. Daarvoor moeten omstandigheden aannemelijk zijn geworden die hem redelijkerwijs aanleiding konden geven om te veronderstellen dat hij dreigde te worden aangevallen. Een beroep op putatief noodweer dient met een zogenoemde objectieve ex tunc toets te worden beoordeeld. Daarbij is de vraag of de gemiddelde persoon, geplaatst in dezelfde situatie, ook in de veronderstelling zou hebben verkeerd dat hij werd aangevallen of dreigde te worden aangevallen. Dat brengt met zich dat in dit geval moet worden beoordeeld of een andere politieambtenaar, met een gelijke ervaring en opleiding als verdachte, eveneens in de veronderstelling zou hebben verkeerd dat hij werd aangevallen of dreigde te worden aangevallen.
De rechtbank is van oordeel dat bij verdachte de gerechtvaardigde vrees heeft kunnen ontstaan dat er een vuurwapen tegen hem zou worden gebruikt op het moment dat het slachtoffer de onverwachte snelle beweging met zijn rechterhand naar zijn heup maakte. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking de omstandigheden zoals die bij eerdergenoemde bewijsmiddelen zijn geschetst, te weten het continu strak blijven aankijken en het op de rug houden van de handen door het slachtoffer en het telkens niet voldoen aan het herhaaldelijk gegeven bevel van verdachte om zijn handen te laten zien, ook niet nadat verdachte zijn dienstpistool had getrokken en even later dat pistool op zeer korte afstand op hem had gericht. Hierbij neemt de rechtbank voorts in aanmerking dat het slachtoffer, nadat hij opsprong en onder de auto uitkwam, niet direct is weggevlucht, maar zich langzaam schuifelend met zijn handen op zijn rug langs de auto voortbewoog. Naar het oordeel van de rechtbank kon verdachte, mede gezien het voortduren van voormelde handelwijze van het slachtoffer, op het moment dat het slachtoffer de onverwachte snelle beweging met de hand naar de heup maakte redelijkerwijs menen dat het slachtoffer een wapen pakte en dat daarmee een directe aanval dreigde, die hij niet hoefde af te wachten en waartegen hij zichzelf mocht verdedigen. Verdachte dacht dat hij gevaar liep en kon dat in deze omstandigheden ook redelijkerwijs denken.
Ter verdediging heeft verdachte gebruik gemaakt van zijn dienstpistool. Ondanks dat de rechtbank van oordeel is dat verdachte zijn dienstpistool in eerste instantie te vroeg ter hand heeft genomen, kon verdachte naar het oordeel van de rechtbank op dat laatste moment, toen hij op korte afstand van het slachtoffer stond, in redelijkheid hebben gemeend dat op dat moment het gebruik van de wapenstok of pepperspray niet meer tot de mogelijkheden behoorde en dat het gebruik van het dienstpistool nodig was ter verdediging. Daarbij heeft verdachte niet meer geweld toegepast dan noodzakelijk was geweest wanneer er daadwerkelijk sprake was geweest van een noodweersituatie. Verdachte, een geoefend schutter, heeft immers maar één keer geschoten en daarbij gericht op de benen van het slachtoffer.
Uit de locatie van de verwondingen in het linkerbeen van het slachtoffer (de inschotverwonding zit aan de achterkant van de knie, rechts van het midden en meer richting de binnenzijde van het been), leidt de rechtbank af dat het linkerbeen van het slachtoffer (nog) niet volledig was weggedraaid op het moment dat verdachte het schot afvuurde. Dat kan passen bij een nog maar net ingezette beweging van het slachtoffer naar links, waarbij hij zijn been net wegdraaide vanaf de plaats waar hij stond. De verklaring van verdachte dat het slachtoffer hem aankeek en vervolgens plotseling de eerder beschreven beweging met het bovenlichaam maakte, is daarmee niet in strijd.
De rechtbank gaat er op grond van verdachtes verklaring vanuit dat verdachte deze draaiende beweging niet heeft gezien. De verklaring van het slachtoffer dat hij al op de vlucht was en pas toen van achteren werd neergeschoten, acht de rechtbank niet aannemelijk. [getuige] verklaart dat hij eerst het schot hoorde en pas daarna het slachtoffer achter de Jeep vandaan zag komen. Het slachtoffer en de beide inzittenden van de auto waarin hij reed, getuigen [getuige2] en [getuige3], waren naar eigen zeggen onder invloed van alcohol. De rechtbank acht hun waarnemingen daarom minder betrouwbaar.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat verdachte verschoonbaar heeft gedwaald omtrent de aanwezigheid van een noodweersituatie en dat hij bij zijn handelen de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit niet heeft overschreden. De rechtbank acht verdachte daarom niet strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard en zal hem ontslaan van alle rechtsvervolging.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer].

De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering, aangezien de verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging voor het feit waarop de vordering van de benadeelde partij betrekking heeft. De rechtbank zal de benadeelde partij veroordelen in de kosten van de verdachte als bedoeld in artikel 592a van het Wetboek van Strafvordering. Deze kosten worden begroot op nihil.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

Verklaart het primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
subsidiair
Poging tot zware mishandeling
Verklaart verdachte niet strafbaar ter zake van het bewezenverklaarde en
ontslaat hem van alle rechtsvervolging.
Niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij [slachtoffer] in de vordering.
Veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van de verdachte tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. H.A. van Gameren, voorzitter,
mr. M. Lammers en mr. P.A. Buijs, leden,
in tegenwoordigheid van drs. B.C. van Wijmen, griffier,
en is uitgesproken op 8 december 2014.

Voetnoten

1.In de voetnoten wordt, tenzij anders vermeld, verwezen naar een proces-verbaal van de Rijksrecherche, onderzoeksnaam 20120026 Bostulp, gesloten d.d. 17 april 2012.
2.Verklaring van verdachte d.d. 7 maart 2012 (p. 15-17, 19) en verklaring van verdachte ter terechtzitting d.d. 24 november 2014.
3.Verklaring van [getuige] d.d. 8 maart 2012 (p. 24-28).
4.Verklaring van [slachtoffer] d.d. 8 maart 2014 (p. 31-34).
5.Formulier medische informatie betreffende [slachtoffer] d.d. 27 maart 2012 (p. 50).
6.Rapportage letselschade van H. van Kruchten, GGD-arts, d.d. 12 maart 2012 (p. 51-52).