ECLI:NL:RBOBR:2014:7422

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
3 juni 2014
Publicatiedatum
3 december 2014
Zaaknummer
01/995041-09
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overtreding van de EVOA bij export van afvalstoffen naar Hong Kong

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 3 juni 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een bedrijf dat in de periode van 31 juli 2007 tot en met 31 december 2007 afvalstoffen van Nederland naar Hong Kong heeft geëxporteerd. De verdachte heeft hierbij de Europese Verordening overbrenging afvalstoffen (EVOA) overtreden door op de exportformulieren niet de juiste recovery facility te vermelden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk handelingen heeft verricht die in strijd zijn met de EVOA, door afvalstoffen te exporteren zonder dat de verwerker in Hong Kong over de juiste faciliteiten beschikte. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 80.000,--, waarbij rekening is gehouden met een korting van 20% vanwege de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging bevestigd, ondanks de argumenten van de verdediging over de schending van de redelijke termijn en de onjuiste informatie over de recovery facility. De rechtbank heeft de verklaringen van getuigen en de bewijsstukken zorgvuldig gewogen en is tot de conclusie gekomen dat de verdachte niet heeft gecontroleerd of de in de formulieren vermelde verwerker daadwerkelijk de partijen plasticafval op een EVOA-conforme wijze verwerkte. De rechtbank heeft de ernst van de overtredingen en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan in aanmerking genomen bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaat 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer: 01/995041-09
Datum uitspraak: 03 juni 2014
Verkort vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[bedrijf 1],

gevestigd te [adres].
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 28 oktober 2013 en van 20 mei 2014.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 22 juli 2013. Nadat de tenlastelegging op de terechtzittingen van 28 oktober 2013 en 20 mei 2014 is gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:
zij in of omstreeks de periode van 13 juli 2007 tot en met 31 december 2007 in Gemert en/of te Rotterdam, althans in Nederland, in elk geval binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap, tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen, opzettelijk, (een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 2 lid 35 onder g) sub iii) van de Verordening (EG) Nr. 1013/2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen,
hebbende zij en/of één of meer van haar mededader(s),
- 17, in ieder geval één of meer, container(s) waarvan de inhoud (mede) bestond uit afval bestaande uit PET-flessen, in ieder geval uit afvalstoffen (een) afvalstof(fen) die is/zijn opgenomen onder code B3010 van bijlage IX van het Verdrag van Bazel (zaak 1 Post-consumer PET-flessen (retourettes) dossier bijlagen 151 en 166) en/of
- 12, in ieder geval één of meer, container(s) waarvan de inhoud (mede)bestond uit afval bestaande uit flacons van HDPE, in ieder geval uit afvalstoffen (een) afvalstof(fen) die is/zijn opgenomen onder code B3010 van bijlage IX van het Verdrag van Bazel (zaak 2 Post-consumer flacons, dossier bijlage 153 en 167), en/of
- 52, in ieder geval één of meer, container(s) waarvan de inhoud (mede)bestond uit afval bestaande uit harde kunststoffen uit BSA , in ieder geval uit afvalstoffen (een) afvalstof(fen) die is/zijn opgenomen onder code B3010 van bijlage IX van het Verdrag van Bazel (zaak 3 Harde kunststoffen BSA dossier bijlagen 154 en 168), en/of
- 20, in ieder geval één of meer, container(s) waarvan de inhoud (mede)bestond uit afval bestaande uit PET-flessen , in ieder geval uit afvalstoffen (een) afvalstof(fen) die is/zijn opgenomen onder code B3010 van bijlage IX van het Verdrag van Bazel (zaak 4 Postconsumer PET-flessen ex Aldi, dossier bijlagen 155 en 169),
zijnde (telkens) (een) voor nuttige toepassing bestemde afvalstof(fen) van Bijlage III bij deze Verordening die valt/vallen onder de algemene informatieverplichtingen zoals vastgesteld in artikel 18 van deze Verordening, overgebracht van Nederland naar Hong Kong, terwijl die overbrenging(en) geschiedde(n) op een wijze die niet feitelijk was
gespecificeerd in het/de in Bijlage VII van deze Verordening document, immers was (telkens) op dat Bijlage VII formulier in vak 7 als recovery faciliteit ingevuld een bedrijf dat niet beschikte over recycling facilities (waarmee de recovery operation (handeling van nuttige toepassing) kon worden uitgevoerd en/of was de inrichting voor nuttige toepassing (vak 7) onjuist ingevuld.
En/of
zij in of omstreeks de periode van 13 juli 2007 tot en met 31 december 2007 in Gemert en/of te Rotterdam, althans in Nederland, in elk geval binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap, tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen,
opzettelijk, afvalstoffen heeft uitgevoerd en/of overgebracht van bijlage III of III A van
de Verordening (EG) Nr. 1013/2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen,
hebbende zij en/of één of meer van haar mededader(s),
- 17, in ieder geval één of meer, container(s) waarvan de inhoud (mede) bestond uit afval bestaande uit PET-flessen, in ieder geval uit afvalstoffen (een) afvalstof(fen) die is/zijn opgenomen onder code B3010 van bijlage IX van het Verdrag van Bazel (zaak 1 Post-consumer PET-flessen (retourettes) dossier bijlage 151 en 166) en/of
- 12, in ieder geval één of meer, container(s) waarvan de inhoud (mede)bestond uit afval bestaande uit flacons van HDPE, in ieder geval uit afvalstoffen (een) afvalstof(fen) die is/zijn opgenomen onder code B3010 van bijlage IX van het Verdrag van Bazel (zaak 2 Post-consumer flacons, dossier bijlagen 153 en 167) en/of
- 52, in ieder geval één of meer, container(s) waarvan de inhoud (mede)bestond uit afval bestaande uit harde kunststoffen uit BSA, in ieder geval uit afvalstoffen (een) afvalstof(fen) die is/zijn opgenomen onder code B3010 van bijlage IX van het Verdrag van Bazel (zaak 3 Harde kunststoffen BSA dossier bijlagen 154 en 168), en/of
- 20, in ieder geval één of meer, container(s) waarvan de inhoud (mede)bestond uit afval bestaande uit PET-flessen , in ieder geval uit afvalstoffen (een) afvalstof(fen) die is/zijn opgenomen onder code B3010 van bijlage IX van het Verdrag van Bazel (zaak 4 Postconsumer PET-flessen ex Aldi, dossier bijlagen 155 en 169),

zijnde (telkens) (een) voor nuttige toepassing bestemde afvalstof(fen) van Bijlage III bij deze Verordening die valt/vallen onder de algemene informatieverplichtingen zoals vastgesteld in artikel 18 van deze Verordening, overgebracht van Nederland naar Hong Kong, terwijl bij die uitvoer van afvalstoffen de nuttige toepassing niet plaats vond in een inrichting die conform de toepasselijke nationale wetgeving in het land van invoer geëxploiteerd wordt en/of mag worden.

De formele voorvragen.

De geldigheid van de dagvaarding.
De dagvaarding voldoet aan alle wettelijke eisen.
De bevoegdheid van de rechtbank.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Ter terechtzitting van 28 oktober 2013 heeft de raadsman op de in zijn pleitnota genoemde gronden geconcludeerd tot niet ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging van verdachte gelet op het buitenproportionele onderzoek, in combinatie met de evidente schending van de redelijke termijn en de nadelige gevolgen daarvan voor verdachte.
Ter terechtzitting van 20 mei 2014 heeft de raadsman gesteld dat door het openbaar ministerie aan verdachte verkeerde informatie over [bedrijf 2] is voorgehouden, omdat aan verdachte werd verteld dat dit bedrijf een handelaar was en geen recovery facility, terwijl uit het nadere onderzoek is gebleken dat bij [bedrijf 2] wel degelijk recycling van kunststof plaatsvindt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken dat de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Daaraan doet de omvang en de duur van het opsporingsonderzoek in deze zaak niet af, noch de omstandigheid dat aan verdachte op grond van de tot dan toe bekende informatie gegevens werden voorgehouden, die achteraf na hernieuwd onderzoek niet geheel juist blijken te zijn geweest.
Met de officier van justitie en de raadsman van verdachte is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM waarbinnen de officier van justitie tot vervolging had moeten overgaan, is overschreden. Deze omstandigheid kan echter niet de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie tot gevolg hebben. Met deze termijnoverschrijding zal de rechtbank rekening houden bij het opleggen van de straf aan verdachte.
Gelet hierop verwerpt de rechtbank het door verdachte gedane beroep op niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn verder geen feiten of omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
Schorsing der vervolging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.

Bewijsoverweging.

Op grond van het nadere onderzoek is vast komen te staan dat het bedrijf [bedrijf 2] (verder: [bedrijf 2]) in Hong Kong niet het bedrijf is dat de hoeveelheden afvalplastic heeft verwerkt die staan vermeld op de formulieren waarin [bedrijf 2] wordt aangeduid als de “recovery facility”.
De getuige [getuige 1] (verder: [getuige 1]) heeft verklaard dat hij de enige persoon is binnen het bedrijf die externe contacten onderhoudt. Hij is directeur sinds 2001. Hij kent de bedrijven [bedrijf 1] en [bedrijf 3] niet, en verklaart dat verdachten in de administratie van [bedrijf 2] niet voorkomen. Door hem is verder aangegeven dat het bedrijf nooit plastic afval inkoopt dat niet geheel schoon is.. Getuige zegt verder dat door [bedrijf 2] nooit materiaal is ingekocht uit Europa. Op pagina 008 van de bijlagen bij het verhoor van [getuige 1] [1] op 8 mei 2014, bevindt zich een mailbericht waaruit blijkt dat [bedrijf 2] materiaal wil inkopen “without lamination or sticker”. De door verdachten in de formulieren genoemde tussenhandelaar, [bedrijf 4], is geheel onbekend bij de getuige [getuige 1].
De rechtbank acht de verklaring van [getuige 1] geloofwaardig. Zij betrekt bij dit oordeel het proces-verbaal van bevindingen waarin de bedrijfsactiviteiten worden omschreven en de eigen waarneming van het beeldmateriaal dat ter zitting is bekeken. Het bedrijf is een onderneming met een verwerkingscapaciteit van 80 tot 100 ton per maand, gesitueerd op een verdieping van een hoog gebouw. De gebruikte machines bij het productieproces waren volgens [getuige 1] in 2007 nagenoeg gelijk aan de situatie op de beelden uit 2014. In een paar ruimten werkten vijf medewerkers. Op de beelden is verder te zien dat er binnen het bedrijf geen voorziening is om plasticafval soortgelijk aan dat van verdachte te reinigen en/of anderszins te ontdoen van (bij voorbeeld) stickers/etiketten en/of restant(en) inhoud. Verder tonen de beelden dat binnen het bedrijfje van hoeveelheden schoon restant plastic(materiaal) een soort plastic op een rol wordt gemaakt. Tenslotte gaat het bij de vervoerstroom in de dagvaarding om vervoer van zeer grote hoeveelheden plasticafval die zouden zijn verwerkt door [bedrijf 2]. Het totaal aan verscheept plasticafval gaat ver uit boven de genoemde verwerkingscapaciteit van het bedrijf [bedrijf 2]. [2] De rechtbank acht bewezen dat [bedrijf 2] niet de verwerker was van de aangegeven partijen plasticafval en dat [bedrijf 2] bovendien niet beschikte over een recovery facility voor deze partijen plastic afval. Hieruit volgt dat verdachten niet hebben gecontroleerd of de in de formulieren vermelde verwerker, [bedrijf 2], ook daadwerkelijk de partijen plasticafval op een EVOA-conforme wijze bewerkte en daarmee de inrichting voor nuttige toepassing was.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank verder gebleken dat [bedrijf 3] in de ten laste gelegde periode de afvalstoffen heeft ingezameld, gesorteerd, eventueel bewerkt en daarna in opdracht van [bedrijf 1] heeft doorgestuurd. [bedrijf 1] verzorgde het transport van de afvalstoffen naar de verwerker. [bedrijf 3] en [bedrijf 1] behoren beide tot de [bedrijf 5] en beide rechtspersonen hebben dezelfde natuurlijke personen als bestuurders. Beide bedrijven zijn dus zeer nauw met elkaar verweven, en kennis van zaken die aanwezig is bij de ene rechtspersoon is in deze zaak daarmee ook bekend bij de andere rechtspersoon.
Gelet op deze feiten en omstandigheden is de rechtbank dan ook van oordeel dat [bedrijf 3] en [bedrijf 1] het hierna bewezen verklaarde feit tezamen en in vereniging hebben begaan.

De bewezenverklaring.

De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte
in de periode van 13 juli 2007 tot en met 31 december 2007 in Gemert en/of te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met één ander, opzettelijk, handelingen heeft verricht als bedoeld in artikel 2 lid 35 onder g sub iii van de Verordening (EG) Nr. 1013/2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen,
hebbende zij en haar mededader
- 12 containers waarvan de inhoud bestond uit afval, bestaande uit PET-flessen, in ieder geval uit een afvalstof die is opgenomen onder code B3010 van bijlage IX van het Verdrag van Bazel (zaak 1 Post-consumer PET-flessen (retourettes) dossier bijlagen 151 en 166) en
- 52 containers waarvan de inhoud bestond uit afval bestaande uit harde kunststoffen uit BSA , in ieder geval uit afvalstoffen die zijn opgenomen onder code B3010 van bijlage IX van het Verdrag van Bazel (zaak 3 Harde kunststoffen BSA dossier bijlagen 154 en 168), en
- 20 containers waarvan de inhoud bestond uit afval bestaande uit PET-flessen , in ieder geval uit een afvalstof die is opgenomen onder code B3010 van bijlage IX van het Verdrag van Bazel (zaak 4 Postconsumer PET-flessen ex Aldi, dossier bijlagen 155 en 169),
zijnde telkens een voor nuttige toepassing bestemde afvalstof van Bijlage III bij deze Verordening die vallen onder de algemene informatieverplichtingen zoals vastgesteld in artikel 18 van deze Verordening, overgebracht van Nederland naar Hong Kong, terwijl die overbrengingen geschiedden op een wijze die niet feitelijk was gespecificeerd in het Bijlage VII document van deze Verordening t, immers was telkens op dat Bijlage VII formulier in vak 7 als recovery faciliteit ingevuld een bedrijf dat niet beschikte over recycling facilities waarmee de recovery operation (handeling van nuttige toepassing) kon worden uitgevoerd en was de inrichting voor nuttige toepassing (vak 7) onjuist ingevuld.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
  • een geldboete van € 87.500,--
  • openbaarmaking van deze uitspraak.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.

Het oordeel van de rechtbank.

Algemeen
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de omstandigheden van verdachte waaronder de draagkracht.
In het nadeel van verdachte weegt mee.De Europese verordening overbrenging afvalstoffen (EVOA) schrijft verschillende procedures voor om export van afvalstoffen te reguleren en de afvalstoffenstroom van ontdoener tot aan de verwerker te kunnen volgen. Daartoe dienen diverse documenten te worden ingevuld. Een van die formulieren is het Bijlage VII formulier. Op een groot aantal van die formulieren heeft verdachte niet de juiste recovery facility ingevuld waar zij de afvalstoffen naar toe zond.
Door aldus te handelen heeft verdachte een situatie gecreëerd waardoor ten aanzien van die partijen plastic afval niet meer te achterhalen viel waar de door haar geëxporteerde afvalstoffen zich bevonden en evenmin of en zo ja op welke wijze die afvalstoffen werden verwerkt en of die wijze van verwerking schade voor het milieu met zich heeft gebracht.
Gelet op het aantal transporten is de rechtbank van oordeel dat verdachte op systematische wijze op grote schaal gedurende langere tijd de regels waarmee de export van afvalstoffen was omgeven, heeft geschonden. Verdachte heeft in dit hele proces een bepalende rol gespeeld.
In het voordeel van verdachte weegt mee.
Elke verdachte heeft het recht op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In deze zaak begon die termijn te lopen vanaf de verhoren van de bestuurders van verdachte in 2008. In dat jaar zijn die verhoren ook afgerond. Vervolgens is verdachte voor de eerste keer gedagvaard tegen de zitting van de meervoudige economische strafkamer van 28 oktober 2013. Op die zitting is de behandeling van de zaak gesloten. Bij vonnis van 11 november 2013 heeft de rechtbank het onderzoek heropend teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te verrichten. Vervolgens is verdachte opgeroepen tegen de zitting van 20 mei 2014. Op die zitting heeft de rechtbank het onderzoek wederom gesloten.
Naar het oordeel van de rechtbank is het recht van verdachte op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn, door het hiervoor omschreven tijdsverloop, geschonden. Daarvoor dient verdachte te worden gecompenseerd in de hoogte van de aan verdachte op te leggen straf.
Bij haar arresten van 17 juni 2008, gepubliceerd onder ECL:NL:2008:BD2578 en van 19 april 2011, gepubliceerd onder ECLI:NL:2011:BP5361, heeft de Hoge Raad vuistregels gegeven voor de mate waarin met voornoemde termijnoverschrijding rekening moet worden gehouden. Deze vuistregels, die het resultaat zijn van een langer durende rechtsontwikkeling en zijn ook nu nog onverminderd van kracht.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een geldboete van € 100.000,-- passend zou zijn geweest indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. In de mate van die termijnoverschrijding, afgezet tegen de ingewikkeldheid van de zaak, het nadeel dat verdachte door die termijnoverschrijding heeft geleden en het gebrek aan voortvarendheid waarmee de vervolging van verdachte heeft plaatsgevonden, ziet de rechtbank reden de op te leggen geldboete met 20% te matigen.
Conclusie.
Alles tegen elkaar afwegend is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een geldboete van
€ 80.000,-- passend en geboden is.
De rechtbank acht geen termen aanwezig om naast de geldboete als bijkomende straf de openbaarmaking van de uitspraak te gelasten. Dit gelet op het tijdsverloop en de omstandigheid dat tegen verdachte na deze strafbare feiten geen nieuwe zaken bekend zijn geworden, terwijl er bij verdachte veelvuldig controles plaatsvinden.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
23, 24, 47, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht,
1a, 2, 6 en 87 van de Wet op de economische delicten,
1.1., 10.60 en 10.22 van de Wet milieubeheer en
1 en 2-35 van de Verordening (EG) nr. 1013/2006 (EVOA).

DE UITSPRAAK

Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60 tweede lid van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf.
 Een geldboete van
€ 80.000,--[tachtigduizend euro].
Dit vonnis is gewezen door:
mr. S.J.W. Hermans, voorzitter,
mr. drs. W.A.F. Damen en mr. J.G. Vos, leden,
in tegenwoordigheid van H.A. van Neerven, griffier,
en is uitgesproken op 3 juni 2014.

Voetnoten

1.Aanvullende stukken : brief OvJ d.d. 8 mei 2014, bijlage 1, pag. 008 bij Engelstalig verhoor [getuige 1]
2.Het totaal van de formulieren “Annex VII”, getoond aan [getuige 1], bedraagt in totaal van bijna 1,8 miljoen kilo materiaal.