4.7.6Rekening-courant de heer [verdachte]. Uit de administratie van [bedrijf 1] blijkt per 31 maart 2009 een vordering van € 2.277.434. (...) is geen berekende rente met betrekking tot de rekening-courant met de heer [verdachte] te ontlenen. Deze behandeling is overigens gelijk aan de behandeling van de (achtergestelde) leningen van de heer [verdachte].(...)4.7.23 Lening [verdachte]. Uit de grootboekadministratie blijkt een schuld per 31 maart 2009 aan de heer [verdachte] groot € 14.395.199. (...) Van het totaal verschuldigde bedrag kan derhalve een bedrag groot € 7.861.419 conform de door [verdachte] ondertekende achterstelling d.d. 9 augustus 2004 als achtergestelde lening worden aangemerkt.4.7.27 Wij hebben van zowel de heer [verdachte] als van de heer [persoon 2] begrepen dat er door de heer [verdachte] nimmer een directievergoeding is genoten. Dit wordt bevestigd door het feit dat wij hiertoe in de administratie van [bedrijf 1] ook geen onderliggende stukken of registratie hebben gevonden.(..)
Op 15 april 2014 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch uitspraak gedaan in de civiele zaak van de curator tegen verdachte. Uit dit arrest blijkt onder meer dat de curator verdachte vordert tot betaling van de rekening-courantschuld van € 2.263.951,10. Verdachte betwist deze rekening-courantschuld niet maar beroept zich op verrekening van deze schuld met zijn vordering op de [vennootschappen] wegens verstrekte leningen van ruim € 14.000.000,-. Volgens de curator kan verdachte zich niet op verrekening beroepen omdat zodanige verrekening in de rekening-courantovereenkomst is uitgesloten. [verdachte] betwist dit niet maar stelt dat het beroep van de curator op dit verbod in de gegeven omstandigheden - het feit dat sprake is van een faillissementssituatie en dat hij sedert het aangaan van de rekening-courantovereenkomst zijn gehele privé-vermogen in de [vennootschappen] heeft gestoken en een lening van meer dan € 14.000.000,= aan de vennootschappen heeft verstrekt - naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof volgt verdachte niet in zijn betoog ten aanzien van verrekening en veroordeelt verdachte tot betaling aan de curator van een bedrag van € 2.263.951,10 ter zake de rekening-courantschuld.
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat verdachte de tenlastegelegde bedragen niet mocht verrekenen met de vordering die hij had op [bedrijf 1]. Doordat verdachte deze gelden (waarover verdachte heeft verklaard dat het privébetalingen betroffen) heeft overgemaakt naar zijn privérekening dan wel naar de [bedrijf 3] - een door hem gecontroleerde Belgische rechtspersoon – en naar de rekening van [bedrijf 4] - een bedrijf van verdachte dat geen deel uitmaakt van [bedrijf 1] - was sprake van onttrekking aan de boedel van [bedrijf 1].
Voor de strafwaardigheid van deze onttrekkingen in de zin van art 343 lid 1 Sr is evenwel vereist dat kan worden bewezen, dat verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op verkorting van de rechten van schuldeisers, op het moment dat hij deze gelden onttrok.
De raadsman heeft betoogd dat geen sprake is van een bedrieglijke karakter en dus geen sprake is van een bedrieglijke bankbreuk. Zijn cliënt heeft altijd gedacht dat het nog wel goed zou komen met [bedrijf 1] en mocht dat ook denken. De combinatie van de afwijzing van de vergunning door de AFM en de (onverwachte) veroordeling tot betaling van de ruim € 4.000.000,- aan oud-aandeelhouder [persoon 3] zijn de oorzaak geweest van het faillissement.
De officier van justitie heeft betoogd met verwijzing naar de aangifte door de curator en de verklaringen van getuigen omtrent de financiële situatie van [bedrijf 1] dat het voor verdachte bij het doen van deze onttrekkingen duidelijk moet zijn geweest dat een faillissement van [bedrijf 1] toen onafwendbaar was.
De rechtbank overweegt dat zij in de verklaringen van getuigen geen harde bevestiging van deze stelling vindt terwijl [persoon 2] als accountant toch verondersteld moet worden het beste zicht te hebben gehad op de financiële situatie van [bedrijf 1]. Voorts is niet gebleken van meer objectieve indicaties voor een zeer krappe liquiditeit c.q. aanstaande faillissementstoestand zoals bijvoorbeeld een faillissementsaanvraag door crediteuren voor het afdwingen van betalingen of beslagen van de belastingdienst.
De stelling dat bij verdachte op het moment van de door hem gedane onttrekkingen sprake moet zijn geweest was van (voorwaardelijk) opzet op de verkorting van de rechten van schuldeisers - gelet op de financiële situatie van [bedrijf 1] op dat moment - vindt daarom naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende steun in de bewijsmiddelen.
De rechtbank wijst in dit verband nog op het tijdsverloop tussen de eerste tenlastegelegde onttrekkingen en de uiteindelijke datum van het faillissement op 11 mei 2009. De uitkomsten van lopende beroepsprocedures over het verkrijgen van een AFM-vergunning –op 15 januari 2009- en ten aanzien van een vordering van 4 miljoen euro –op 6 mei 2009- die beiden grondslag vormden voor het faillissement waren toen nog onzeker en daarmee ook de eventuele aanloop naar een faillissement.
De rechtbank acht daarbij van belang dat het hof ’s-Hertogenbosch in het eerder aangehaalde arrest, anders dan de curator, stelt dat de door de AFM opgelegde verplichting om de contracten met de participanten per direct af te wikkelen/ te beëindigen een belangrijke oorzaak was voor het faillissement.
r.o. 4.7.6. (..) Voormelde stukken ondersteunen de stelling van [verdachte] dat de AFM klaarblijkelijk maar één doel voor ogen had, namelijk het per direct afwikkelen van de contracten met de participanten.Nu het juist die directe beëindiging was die een belangrijke oorzaak was van het faillissement, ziet het hof (..) niet in hoe [verdachte] dit gevolg van de weigering van de vergunning had kunnen voorkomen.(..)
Hoewel uit het procesdossier blijkt dat al langer sprake was van een minder florissante financiële situatie bij [bedrijf 1] is de rechtbank evenals het hof van oordeel dat de belangrijkste oorzaak van het faillissement is de weigering van de AFM om een vergunning te verlenen en de daaruit voortvloeiende verplichting voor [bedrijf 1] om de lopende beleggingscontracten zo snel mogelijk af te wikkelen.
Daarnaast acht zij de voor verdachte onverwachte uitkomst van de procedure van verdachte tegen oud-aandeelhouder [persoon 3] d.d. 4 mei 2009 van belang waarbij [bedrijf 1] tot betaling van ruim 4 miljoen euro is veroordeeld. De rechtbank is van oordeel dat verdachte gelet op de procedurele grond waarop hij is veroordeeld tot betaling (niet tijdig klagen) niet van te voren heeft hoeven zien aankomen dat hij deze rechtszaak zou verliezen waardoor de financiële positie van [bedrijf 1] zou verslechteren.
Verdachte heeft naar aanleiding van deze uitkomst op 6 mei 2009 zelf surseance van betaling voor [bedrijf 1] c.s. aangevraagd waarna op 11 mei 2009 het faillissement is uitgesproken.
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat op basis van het voorgaande niet zonder meer gesteld kan worden dat verdachte het faillissement onder de gegeven omstandigheden had moeten (kunnen) zien aankomen ten tijde van de onttrekking van de gelden en daarmee (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op benadeling van schuldeisers.
De rechtbank acht op grond van het voorgaande niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder 1 is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Feit 2
Aan verdachte wordt verweten dat hij in de periode 23 maart 2009 tot 11 mei 2009 feitelijk leiding heeft gegeven aan [bedrijf 2] (hierna [bedrijf 2]) die toen zonder vergunning beleggingsobjecten heeft aangeboden.
Volgens artikel 1:1 onder a van de Wet op het Financieel toezicht wordt onder ‘aanbieden’ in de zin van deze wet ook verstaan:
“het in de uitoefening van een beroep of bedrijf rechtstreeks of middellijk doen van een voldoende bepaald voorstel tot het als wederpartij aangaan van een overeenkomst met een consument inzake een financieel instrument of verzekering is of het in de uitoefening van een beroep of bedrijf aangaan, beheren of uitvoeren van een dergelijke overeenkomst.”
De rechtbank stelt vast dat er in deze periode geen nieuwe beleggingsproducten zijn aangeboden of nieuwe contracten zijn afgesloten en dat de aangifte van de AFM ziet op het beheer van overeenkomsten die zijn afgesloten met participanten voordat deze beleggingsproducten vergunning plichtig waren.
De rechtbank acht bij de beoordeling de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Op
1 januari 2007is de Wet op het financiële toezicht in werking getreden. [bedrijf 2] heeft op
26 januari 2006een vergunningaanvraag ingediend bij de AFM teneinde beleggingsproducten aan te mogen bieden. Op grond van de destijds geldende overgangsregeling was het [bedrijf 2] na deze aanvraag toegestaan beleggingsobjecten aan te bieden tot het moment dat door de AFM op de aanvraag was beslist.
Bij brief van
28 december 2007heeft de AFM deze vergunningaanvraag afgewezen. Vanaf dat moment was het [bedrijf 2] niet meer toegestaan om nieuwe contracten af te sluiten en was [bedrijf 1] gehouden de lopende contracten af te wikkelen.
Op
26 juni 2008werd het bezwaarschrift van [bedrijf 2] tegen dit besluit afgewezen en wijst de AFM [bedrijf 2] erop dat de vergunningafwijzing met zich meebrengt dat [bedrijf 2] de door haar beheerde beleggingsobjectcontracten niet langer kan blijven beheren. De AFM verzoekt [bedrijf 2] een stappenplan voor de afwikkeling van de lopende overeenkomsten met participanten te overleggen.
In de periode daaropvolgend (tot 11 maart 2009) wordt door [bedrijf 2] en de AFM gecorrespondeerd over (de invulling van) een afwikkelplan.
Op
15 januari 2009verklaart de rechtbank in Rotterdam het beroepschrift van [bedrijf 2] tegen de beslissing op bezwaar van de AFM ongegrond.
Op
11 maart 2009laat de AFM per brief aan [bedrijf 2] weten dat zij voornemens is om een stille curator aan te stellen omdat [bedrijf 2] de bestaande beleggingsobjecten niet heeft afgewikkeld of daartoe een deugdelijk plan heeft opgesteld. Volgens de AFM is [bedrijf 2] daarmee in overtreding van art 2:55 lid 1 Wft.
Op
23 maart 2009stelt de AFM een curator aan bij [bedrijf 2].
In het arrest gerechtshof ’s-Hertogenbosch d.d. 15 april 2014. wordt over deze gang van zaken onder meer het volgende overwogen:
r.o. 4.7.4 In de brief van 28 december 2007 van AFM aan [bedrijf 2] houdende de afwijzing van de vergunning is onder meer vermeld welke informatie van [bedrijf 2] is gevraagd en welke informatie door [bedrijf 2] is verstrekt. Uit dit overzicht blijkt niet van een gebrek aan medewerking van [verdachte] namens [bedrijf 2] bij het verstrekken van informatie. De afwijzing van de vergunning berust op een drietal negatief geformuleerde gronden (onvoldoende gebleken deskundigheid van de bestuurder, onvoldoende doorzichtige zeggenschapsstructuur en onvoldoende gebleken inrichting van de bedrijfsvoering waardoor een beheerste en integere bedrijfsvoering is gewaarborgd). Van concrete en duidelijke eisen waarop [verdachte] had kunnen anticiperen en waarvan de realisatie wel tot een vergunningverlening zou hebben geleid blijkt hieruit naar het oordeel van het hof niet, althans onvoldoende. De zeggenschapsstructuur, waaronder ook de rol en positie van [stichting 2], dateerde van vóór het aantreden van [verdachte] en kon door [verdachte] niet eenzijdig worden veranderd. (..) Het hof is (..) van oordeel dat de weigering van de vergunning niet aan enig (rechtens relevant) handelen of nalaten van [verdachte] kan worden verweten.
r.o. 4.7.6 In haar brief aan [bedrijf 2] van 5 september 2008, noemt de AFM verschillende manieren waarop de contracten met de participanten kunnen worden afgewikkeld: ‘het omvormen van de beleggingsovereenkomsten tot een product dat niet kwalificeert als beleggingsobject (bijvoorbeeld tot aandelen of obligaties) of het overdragen van de beleggingscontracten aan een aanbieder die wel een vergunning heeft’. Een voorstel van [verdachte] bij brief van 10 september 2008 om door aankoop van volwassen bos het met de participanten overeengekomen houtvolume vervroegd ter beschikking van de participanten te stellen, waardoor geen sprake meer zou zijn van een beleggingsobject, is door de AFM bij brief van 23 september 2008 van de hand gewezen omdat volgens de AFM het haar ‘niet duidelijk is geworden dat er geen sprake is van het aanbieden van beleggingsobjecten in de door [bedrijf 2] beoogde afwikkelconstructie’. Voormelde stukken ondersteunen de stelling van [verdachte] dat de AFM klaarblijkelijk maar één doel voor ogen had, namelijk het per direct afwikkelen van de contracten met de participanten. Nu het juist die directe beëindiging was die een belangrijke oorzaak was van het faillissement, ziet het hof zonder nadere, door de curator niet, althans onvoldoende gegeven, toelichting niet in hoe [verdachte] dit gevolg van de weigering van de vergunning had kunnen voorkomen. De curator heeft wel verwezen naar de door de AFM genoemde manieren van afwikkeling van de contracten maar over de haalbaarheid van die alternatieven en over de vraag welk verschil dit voor de financiële toestand van de [vennootschappen] zou hebben gemaakt, is door de curator niets gesteld.
De rechtbank is op grond van het voorgaande met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat feit 2 wettig en overtuigend bewezen is.