In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 27 november 2014 uitspraak gedaan over de verlenging van de terbeschikkingstelling (TBS) van een terbeschikkinggestelde, die in 1991 ter beschikking was gesteld na een veroordeling voor afpersing. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie om de TBS met twee jaar te verlengen afgewezen en in plaats daarvan besloten de TBS met één jaar te verlengen. Dit besluit is genomen na een openbare zitting op 13 november 2014, waar de terbeschikkinggestelde, zijn raadsvrouwe, de officier van justitie en een deskundige aanwezig waren.
De rechtbank heeft in haar beoordeling rekening gehouden met het advies van de inrichting waar de terbeschikkinggestelde verblijft, waarin wordt gesteld dat hij lijdt aan paranoïde schizofrenie en een antisociale persoonlijkheidsstoornis. De deskundige heeft aangegeven dat de terbeschikkinggestelde nog steeds een risico vormt voor de veiligheid van anderen en dat er strikte controle op zijn medicatietrouw en gedrag noodzakelijk is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de terbeschikkinggestelde geen significante vooruitgang heeft geboekt en dat zijn situatie nog steeds zorgwekkend is.
De rechtbank heeft benadrukt dat de verlenging van de TBS-maatregel noodzakelijk is om de veiligheid van anderen te waarborgen en dat er een vinger aan de pols gehouden moet worden bij de behandeling van de terbeschikkinggestelde. De rechtbank heeft ook aangegeven dat er geen aanknopingspunten zijn voor een voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging op dit moment. De beslissing om de TBS met één jaar te verlengen is genomen in het belang van de veiligheid van de maatschappij en de terbeschikkinggestelde zelf.