Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
1.De procedure
- het verzoekschrift ex art. 1019w Rv (deelgeschil), ingekomen ter griffie op 2 december 2013, met 21 producties,
- het verweerschrift van mevrouw [B], ingekomen ter griffie op 15 januari 2014
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 22 januari 2014.
2.De feiten
- Er stond een tractor met ca. 20 liter diesel.
- Er waren verfbussen en spuitbus met verf aanwezig.
- Er waren géén gasflessen aanwezig.
- Er stond een oude brandspuit.
3.Het deelgeschil
4.De beoordeling
Is sprake van een deelgeschil?
feitelijke toedrachtvan het ongeval nog door andere getuigen zouden kunnen worden bevestigd of dat de voorlopige getuigenverhoren op dat punt nog in enige andere zin zouden moeten worden aangevuld. Dit betekent dat de rechtbank zal uitgaan van de verklaringen zoals deze blijkens de processen-verbaal van de voorlopige getuigenverhoren zijn afgelegd.
‘zowel mevrouw [B] als haar beide zonen’ontkennend antwoordden op zijn vraag of er gasflessen in de schuur aanwezig waren en dat hij korte tijd daarna nogmaals – doch ditmaal buiten aanwezigheid van mevrouw [B]! – bij haar oudste zoon [D] heeft geïnformeerd naar de mogelijke aanwezigheid van gasflessen. Bij gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor (ruim zeven jaar na het ongeval) verklaart de heer [R] [onderstreping Rechtbank]:
en onze bevelvoerder van het korps Son en Breugel, stonden te overleggen met drie mensen, de eigenaresse van het pand waar de schuur bij hoorde die in brand stond en haar twee zonen. (…) Zij spraken gezien de omstandigheden luider dan normaal. Ik hoorde dat de bevelvoerder van Lieshout aan dezoonsvroeg of er gevaarlijke stoffen voorhanden waren in de schuur. Hij heeft ook gevraagd of er gasflessen of acetyleenflessen in de schuur stonden.De zoon [D] zei toen dat er geen gasflessen in de schuur stonden.Hij gaf wel aan dat er olievaten en een tractor en nog wat meer in de schuur stond.Voor zover ik mij kan herinneren hebben de andere zoon en de eigenaresse van het pand op dat moment niets tegen de bevelvoerder van Lieshout gezegd.Ik hoorde zelf wat [D] tegen de bevelvoerder van Lieshout zei. De bevelvoerder van Son en Breugel vroeg even later wederom aande eigenaresse en haar twee zoonswat er in de schuur stond opgeslagen. (…).Dat mijn bevelvoerder aan de eigenaresse en haar twee zoons heeft gevraagd wat er in de schuur stond heb ik zelf gehoord. Ook het antwoord heb ik zelf meegekregen. Het kwam erop neer dat er niks in de schuur stond. Ik denk dat dat ook weer door [D] is gezegd. Hij stond nogal hard te roepen namelijk.Later heeft ook [K] nog eens aan het drietal gevraagd wat er in de schuur stond. Ook dat heb ik gehoord.[D]gaf wederom aan dat er geen gasflessen of acetyleenflessen in de schuur stonden, maar wel andere zaken zoals een tractor en olievaten en gereedschap en andere dingen. (…)”
, die ik ken omdat ik haar overleden man kende, haar twee zoons, die ik gewoon ken vanuit het dorp en de buurman, [E], staan.
‘weer’afkomstig was van [D], die
’nogal hard stond te roepen’. Dit alles maakt dat de rechtbank (ook) op grond van de verklaring die [U] heeft afgelegd bij de rechter-commissaris niet de overtuiging heeft bekomen dat het mevrouw [B] is geweest die de brandweer onjuist heeft geïnformeerd over de aanwezigheid van gasflessen in de schuur.