ECLI:NL:RBOBR:2014:7195

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 juli 2014
Publicatiedatum
25 november 2014
Zaaknummer
C/01/271258 / EX RK 13-182
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenbeschikking inzake deskundigenbericht in civiele procedure over heupprothese

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 30 juli 2014 een tussenbeschikking gegeven in een civiele procedure betreffende een heupprothese. De rechtbank heeft een verzoekschrift ontvangen voor een voorlopig deskundigenbericht, waarbij de definitieve vraagstelling aan de deskundige werd vastgelegd. De rechtbank heeft besloten om niet in te gaan op de voorstellen van de belanghebbenden voor de benoeming van deskundigen, maar heeft zelf een deskundige voorgesteld. Partijen kregen de gelegenheid om te reageren op dit voorstel.

De procedure is gestart met een eerdere tussenbeschikking van 11 april 2014, waarin partijen de kans kregen om op conceptvragen te reageren. De rechtbank heeft de reacties van de betrokken partijen in overweging genomen en op basis daarvan een definitieve vraagstelling geformuleerd. Deze vragen zijn gericht op de deskundigheid van de te benoemen expert, de medische achtergrond van de betrokken heupprothese, en de zorgvuldigheid van de behandelende orthopedisch chirurg, [verzoeker].

De rechtbank heeft ook de bezwaren van partijen tegen de voorgestelde deskundigen overwogen en heeft uiteindelijk een orthopedisch chirurg van het Neuro-Orthopedisch Centrum te Bilthoven voorgesteld. De betrokken partijen zijn uitgenodigd om binnen vier weken te reageren op deze benoeming. De rechtbank heeft verder besloten om iedere verdere beslissing aan te houden totdat de reacties van de partijen zijn ontvangen.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Handelsrecht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rekestnummer: C/01/271258 / EX RK 13-182
Tussenbeschikking van 30 juli 2014
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker, hierna te noemen: [verzoeker],
advocaat mr. M.J.J. de Ridder te Utrecht,
tegen

1.[verweerder sub 1],

wonende te [woonplaats],
verweerder, hierna te noemen: [verweerder sub 1],
advocaat mr. M.B. Bruinsma te Soest,
2. de rechtspersoon naar buitenlands recht
[verweerster sub 2].,
gevestigd te [woonplaats],
3. de commanditaire vennootschap
[verweerster sub 3],
gevestigd te [woonplaats],
verweersters, hierna te noemen: [verweersters],
advocaat mr. H.J. Harmeling te Amsterdam.
waarin als belanghebbende is gehoord
de stichting
STICHTING JEROEN BOSCH ZIEKENHUIS,
gevestigd te ’s‑Hertogenbosch,
belanghebbende, hierna te noemen: JBZ,
advocaat mr. M.J.J. de Ridder te Utrecht.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de tussenbeschikking van 11 april 2014;
  • de brief van [verzoeker] en JBZ van 12 mei 2014;
  • het faxbericht van [verweersters] van 16 mei 2014;
  • het faxbericht van [verweerder sub 1] van 27 mei 2014;
  • het faxbericht van [verweersters] van 28 mei 2014;
  • het faxbericht van [verzoeker] en JBZ van 12 juni 2014.
1.2.
Vervolgens heeft de rechtbank bepaald in deze zaak een tussenbeschikking te geven.

2.De verdere beoordeling

De vragen aan de deskundige

2.1.
In het tussenbeschikking van 11 april 2014 zijn betrokkenen in de gelegenheid gesteld om bij brief op de in die tussenbeschikking opgenomen (concept-) vragen te reageren. Alle betrokkenen hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt.
2.2.
Gezien de reacties van partijen, komt de rechtbank tot de volgende definitieve vraagstelling:
A. Disclosure Statement
A1. Persoonlijke gegevens
a. Waar bent u werkzaam? (indien u bij meerdere organisaties werkzaam bent gaarne alle noemen)
b. Heeft u aan uw beroep gerelateerde nevenfuncties en zo ja, welke?
c. Wat kwalificeert u voor het uitbrengen van een expertiserapport in de onderhavige zaak? (te noemen zijn met name opleiding en professionele ervaring, meer in het bijzonder op het gebied van het plaatsen van traditionele en/of MOM-heupprothesen)
d. Heeft u in het verleden reeds als expertiserend deskundige opgetreden en zo ja, hoe vaak en in wiens opdracht? (met “in wiens opdracht” wordt bedoeld: in opdracht van de eisende partij, van de aangesproken partij of van de rechter; het is uiteraard niet nodig namen te noemen)
A2. Medisch wetenschappelijke opvattingen
a.
Bestaan er over het onderwerp van de expertise medisch-wetenschappelijk uiteenlopende opvattingen?
Indien uw antwoord op vraag A2.a. bevestigend luidt:
Kunt u in hoofdlijnen uiteenzetten in welk opzicht de meningen uiteenlopen (voor zover mogelijk met verwijzing naar – bij het rapport te voegen – literatuur)?
Welke is uw eigen opvatting?
Kunt u aangeven of een deskundige met een andere opvatting in het onderhavige geval tot een ander oordeel zou kunnen komen dan waartoe u komt?
Als inderdaad een deskundige met een andere opvatting in het onderhavige geval tot een ander oordeel zou komen: kunt u aangeven wat dat oordeel zou kunnen zijn?
B. De expertise
B1. Algemene vragen met betrekking tot MOM-prothesen
Kunt u aangeven wanneer de MOM-prothese, respectievelijk de BHR-prothese, in Nederland is geïntroduceerd?
Welke problemen of nadelen van de toentertijd (op het onder B1.a genoemde moment) bestaande prothesen zouden volgens de producenten opgelost worden met de MOM-prothese in het algemeen en de BHR-prothese in het bijzonder?
Wat was op het onder B1.a genoemde moment binnen de beroepsgroep van orthopedisch chirurgen bekend omtrent deaardvan de tests (t.a.v. kwaliteit, duurzaamheid etc.) die de producenten van de MOM-prothesen in het algemeen, en de onderhavige BHR-prothese in het bijzonder, ten aanzien van hun producten hebben uitgevoerd (of laten uitvoeren) voorafgaand aan de introductie daarvan op de markt? In hoeverre en vanaf welk moment waren deresultatenvan deze tests binnen de beroepsgroep van orthopedisch chirurgen bekend?
Op welke wijze is de MOM-prothese in het algemeen, en de onderhavige BHR-prothese in het bijzonder, aan de beroepsgroep van orthopedisch chirurgen gepresenteerd? Kunt u aangeven voor welke groep patiënten genoemde prothesen waren bedoeld?
Kunt u aangeven of, en zo ja, vanaf welk moment, het binnen de beroepsgroep van orthopedisch chirurgen (in Nederland) niet langer geaccepteerd is om een MOM-prothese te plaatsen? Kunt u (in grote lijnen) aangeven hoe daarover door vakgenoten buiten Nederland wordt gedacht?
Is het binnen de beroepsgroep van orthopedisch chirurgen gebruikelijk (geworden) om na het plaatsen van een MOM-prothese de gehaltes chroom en/of kobalt in het bloed van de patiënt te meten? Zo ja:
  • vanaf welk moment werd een dergelijke controle gebruikelijk?
  • vanaf welk moment na het plaatsen van de prothese worden genoemde gehaltes gemeten, met welke frequentie en op welke manier?
Worden binnen de beroepsgroep van orthopedisch chirurgen grenswaarden gehanteerd voor het gehalte chroom en /of kobalt in het bloed, respectievelijk het bloedserum? Zo ja, welke en vanaf welk moment? Zijn die grenswaarden in de loop van de tijd aangepast en zo ja, op welke manier en (telkens) vanaf welk moment?
B2. Vragen omtrent de situatie ten tijde van de operatie (oktober 2003)
Welke informatie was in oktober 2003 binnen de beroepsgroep van orthopedisch chirurgen beschikbaar omtrent eventuele risico’s met betrekking tot het gebruik van een MOM-prothese in het algemeen en de BHR-prothese in het bijzonder? Kunt u daarbij specifiek aangeven in hoeverre destijds informatie beschikbaar was omtrent een (verhoogd) risico op (1) verhoogde chroom- en kobaltwaarden, (2) het ontstaan van pseudotumoren (3) metallose, (4) botnecrose, (5) weke delen-necrose en/of (6) ALTR.
Kunt u, indien u meent dat één of meerdere van de onder B2.a. genoemde risico’s in oktober 2003 binnen de beroepsgroep nog niet bekend was/waren, aangeven wanneer de betreffende risico’s - voor zover aanwezig - dan wél bekend zijn geworden?
Waren er in oktober 2003 binnen de beroepsgroep van orthopedisch chirurgen problemen bekend met de toen reeds bestaande alternatieven voor een MOM-prothese, die de MOM-prothese in het algemeen en de BHR-prothese in het bijzonder niet kennen, en zo ja, welke?
Wat was er in oktober 2003 binnen de beroepsgroep bekend over de door de operateur te realiseren stand van de MOM-prothese in het algemeen en de BHR-prothese in het bijzonder, en de mogelijke gevolgen van een afwijkende stand? Gelieve bij uw antwoord op deze vraag niet alleen de (destijds beschikbare) medische literatuur, maar ook het (destijds toepasselijke) “Surgical Technique”-document voor de BHR-prothese te betrekken.
Zijn de inzichten omtrent de door de operateur te realiseren stand van een BHR-prothese sedert oktober 2003 gewijzigd, en zo ja, in welke zin?
B3. Het ziektebeloop van de heer [verweerder sub 1]
Kunt u het ziektebeloop op uw vakgebied van [verweerder sub 1] tot op heden zo uitvoerig mogelijk schetsen? Kunt u aangeven welke onderzoeken zijn verricht, welke behandelingen – met welk resultaat – hebben plaatsgevonden en welke diagnose(n) u kunt stellen?
Wat is de oorzaak van de klachten en beperkingen die [verweerder sub 1] in de zomer van 2011 ondervond? Kunt u uw antwoorden toelichten en daarbij expliciet aangeven in hoeverre de ondervonden klachten verband houden/hielden met de toegepaste BHR-prothese dan wel in hoeverre daarvoor andere mogelijke oorzaken aanwijsbaar zijn?
Onderschrijft u de diagnose ALTR?
B4. De behandeling van de heer [verweerder sub 1] door [verzoeker]
a.
Handelde [verzoeker] als redelijk bekwaam en redelijk handelend orthopedisch chirurg toen hij in oktober 2003 besloot een heupprothese van dit merk, model en type bij de heer [verweerder sub 1] te plaatsen? Zo ja, waarom, zo nee, waarom niet? Kunt u daarbij specifiek ingaan op:
  • de persoonlijke situatie van de heer [verweerder sub 1];
  • de informatie die destijds binnen de beroepsgroep van orthopedisch chirurgen bekend was over het risico van ALTR;
  • de mogelijke alternatieven voor de toegepaste BHR-heupprothese;
  • het feit dat de BHR-prothese in het buitenland nog steeds wordt toegepast.
Kunt u aangeven in hoeverre uit het medisch dossier van [verzoeker] omtrent de heer [verweerder sub 1] is af te leiden:
  • op welke gronden in oktober 2003 is gekozen voor dit merk, model en type heupprothese?
  • welke alternatieve behandelmethoden (zoals de traditionele heupprothese) voorafgaand aan de operatie met de heer [verweerder sub 1] zijn besproken?
  • in hoeverre de heer [verweerder sub 1] voorafgaand aan de operatie is voorgelicht omtrent de mogelijk aan een BHR-prothese verbonden risico’s?
Heeft [verzoeker] de operatieve ingreep op 22 oktober 2003 uitgevoerd zoals destijds van een redelijk bekwaam en redelijk handelend orthopedisch chirurg in vergelijkbare situaties had mogen worden verwacht? Kunt u daarbij specifiek aandacht besteden aan de tijdens die operatie door [verzoeker] gerealiseerde stand van de prothese?
Indien u van mening bent dat [verzoeker] op enig moment voorafgaand aan, tijdens of na de operatie niet de zorgvuldigheid heeft betracht die van hem als redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot mocht worden verwacht, kunt u dan gemotiveerd toelichten welk handelen had mogen worden verwacht en daarbij aangeven in hoeverre dat handelen het ontwikkelen van ALTR - voor zover daarvan sprake is - zou hebben voorkomen?
Kunt u gemotiveerd aangeven of, en zo ja, in hoeverre u het nuttig acht om de bij de heer [verweerder sub 1] uitgenomen prothese (de “explant”) te (laten) onderzoeken?
B5. De huidige stand van zaken
Kunt u een inventarisatie maken van de klachten en/of beperkingen welke [verweerder sub 1] thans op uw vakgebied ondervindt?
In hoeverre leveren deze klachten en/of beperkingen problemen op bij:
  • het dagelijkse leven (ADL);
  • hobby en recreatie;
  • beroepsmatige werkzaamheden.
Kunt u de eventuele blijvende functionele invaliditeit op uw vakgebied uitdrukken in een percentage op basis van de meest recente AMA-Guides, zo mogelijk aangevuld met de richtlijnen van uw beroepsvereniging? Kunt u daarbij omschrijven en toelichten hoe het totale percentage is opgebouwd?
Kunt u aangeven hoe het antwoord op vraag B5.a, b en c naar redelijke verwachting zou luiden:
  • indien - aangenomen dat u in het geval van de heer [verweerder sub 1] de diagnose ALTR onderschrijft - er geen ALTR zou zijn opgetreden?
  • indien geen revisie-ingreep zou hebben plaatsgevonden?
Is er met betrekking tot de ALTR - zo daarvan sprake is - sprake van een medische eindtoestand? Als dat niet het geval is, kunt u dan aangeven of u een verbetering dan wel verslechtering verwacht en welke consequenties dit zal hebben voor het functieverlies dan wel de beperkingen als bedoeld in vraag B5.a en b?
2.3.
Hiermee beëindigt de rechtbank het debat tussen betrokkenen over de aan de deskundige te stellen vragen.
De persoon van de deskundige:
2.4.
In eerste instantie heeft [verzoeker] voorgesteld om [naam] als deskundige te benoemen en [verweersters] is met dat voorstel akkoord gegaan. [verweerder sub 1] heeft als bezwaar naar voren gebracht dat [naam] één van de chirurgen is die de litigieuze MOM-prothesen heeft geplaatst en in die hoedanigheid namens gedupeerden reeds aansprakelijk is gesteld. [verweerder sub 1] acht [naam] daarom ongeschikt om in deze zaak als deskundige op te treden.
[verweerder sub 1] heeft vervolgens voorgesteld om [naam] als deskundige te benoemen. Ook hiertegen heeft [verweersters] geen bezwaren geuit. [verzoeker] daarentegen, heeft erop gewezen dat [naam] voorafgaand aan zijn werkzaamheden in het Rijnstate Ziekenhuis (en tot kort voor de operatie van de heer [verweerder sub 1]) maatschapslid was van de vakgroep orthopedie in het JBZ en derhalve mede maatschapslid van [verzoeker]. De - niet nader door [verzoeker] benoemde - achtergronden bij het vertrek van [naam] uit het JBZ, maken hem volgens [verzoeker] ongeschikt om in dezen als deskundige op te treden.
2.5.
De rechtbank stelt vast dat betrokkenen geen overeenstemming hebben bereikt over de persoon van de te benoemen deskundige. De rechtbank deelt de door [verweerder sub 1] en [verzoeker] uitgesproken bezwaren tegen respectievelijk [naam] en [naam] en zal daarom geen van hen benoemen als deskundige in dezen.
2.6.
De rechtbank stelt de betrokken partijen voor om als deskundige te benoemen [naam], orthopedisch chirurg, verbonden aan het Neuro-Orthopedisch Centrum te Bilthoven. In reactie op een verzoek van de griffier van de rechtbank daaromtrent, heeft [naam] de rechtbank bericht dat [naam] bereid is een benoeming als deskundige te aanvaarden.
Betrokkenen zullen in de gelegenheid worden gesteld om zich bij brief uit te laten over de benoeming van [naam] als deskundige. De rechtbank merkt reeds nu op dat indien er - legitieme - bezwaren bij betrokkenen leven aangaande de benoeming van [naam] als deskundige, zij voornemens is een nieuwe zitting te bepalen om de kwestie van de persoon van de deskundige nader met betrokkenen te bespreken.
2.7.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank,
3.1.
stelt partijen in de gelegenheid om binnen vier weken na heden bij brief te reageren op hetgeen hiervoor onder 2.6 is vermeld;
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr I.L.P. Crombeen en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2014.