2.2.Gezien de reacties van partijen, komt de rechtbank tot de volgende definitieve vraagstelling:
A1. Persoonlijke gegevens
a. Waar bent u werkzaam? (indien u bij meerdere organisaties werkzaam bent gaarne alle noemen)
b. Heeft u aan uw beroep gerelateerde nevenfuncties en zo ja, welke?
c. Wat kwalificeert u voor het uitbrengen van een expertiserapport in de onderhavige zaak? (te noemen zijn met name opleiding en professionele ervaring, meer in het bijzonder op het gebied van het plaatsen van traditionele en/of MOM-heupprothesen)
d. Heeft u in het verleden reeds als expertiserend deskundige opgetreden en zo ja, hoe vaak en in wiens opdracht? (met “in wiens opdracht” wordt bedoeld: in opdracht van de eisende partij, van de aangesproken partij of van de rechter; het is uiteraard niet nodig namen te noemen)
A2. Medisch wetenschappelijke opvattingen
a.
Bestaan er over het onderwerp van de expertise medisch-wetenschappelijk uiteenlopende opvattingen?
Indien uw antwoord op vraag A2.a. bevestigend luidt:
Kunt u in hoofdlijnen uiteenzetten in welk opzicht de meningen uiteenlopen (voor zover mogelijk met verwijzing naar – bij het rapport te voegen – literatuur)?
Welke is uw eigen opvatting?
Kunt u aangeven of een deskundige met een andere opvatting in het onderhavige geval tot een ander oordeel zou kunnen komen dan waartoe u komt?
Als inderdaad een deskundige met een andere opvatting in het onderhavige geval tot een ander oordeel zou komen: kunt u aangeven wat dat oordeel zou kunnen zijn?
B1. Algemene vragen met betrekking tot MOM-prothesen
Kunt u aangeven wanneer de MOM-prothese, respectievelijk de BHR-prothese, in Nederland is geïntroduceerd?
Welke problemen of nadelen van de toentertijd (op het onder B1.a genoemde moment) bestaande prothesen zouden volgens de producenten opgelost worden met de MOM-prothese in het algemeen en de BHR-prothese in het bijzonder?
Wat was op het onder B1.a genoemde moment binnen de beroepsgroep van orthopedisch chirurgen bekend omtrent deaardvan de tests (t.a.v. kwaliteit, duurzaamheid etc.) die de producenten van de MOM-prothesen in het algemeen, en de onderhavige BHR-prothese in het bijzonder, ten aanzien van hun producten hebben uitgevoerd (of laten uitvoeren) voorafgaand aan de introductie daarvan op de markt? In hoeverre en vanaf welk moment waren deresultatenvan deze tests binnen de beroepsgroep van orthopedisch chirurgen bekend?
Op welke wijze is de MOM-prothese in het algemeen, en de onderhavige BHR-prothese in het bijzonder, aan de beroepsgroep van orthopedisch chirurgen gepresenteerd? Kunt u aangeven voor welke groep patiënten genoemde prothesen waren bedoeld?
Kunt u aangeven of, en zo ja, vanaf welk moment, het binnen de beroepsgroep van orthopedisch chirurgen (in Nederland) niet langer geaccepteerd is om een MOM-prothese te plaatsen? Kunt u (in grote lijnen) aangeven hoe daarover door vakgenoten buiten Nederland wordt gedacht?
Is het binnen de beroepsgroep van orthopedisch chirurgen gebruikelijk (geworden) om na het plaatsen van een MOM-prothese de gehaltes chroom en/of kobalt in het bloed van de patiënt te meten? Zo ja:
vanaf welk moment werd een dergelijke controle gebruikelijk?
vanaf welk moment na het plaatsen van de prothese worden genoemde gehaltes gemeten, met welke frequentie en op welke manier?
Worden binnen de beroepsgroep van orthopedisch chirurgen grenswaarden gehanteerd voor het gehalte chroom en /of kobalt in het bloed, respectievelijk het bloedserum? Zo ja, welke en vanaf welk moment? Zijn die grenswaarden in de loop van de tijd aangepast en zo ja, op welke manier en (telkens) vanaf welk moment?
B2. Vragen omtrent de situatie ten tijde van de operatie (oktober 2003)
Welke informatie was in oktober 2003 binnen de beroepsgroep van orthopedisch chirurgen beschikbaar omtrent eventuele risico’s met betrekking tot het gebruik van een MOM-prothese in het algemeen en de BHR-prothese in het bijzonder? Kunt u daarbij specifiek aangeven in hoeverre destijds informatie beschikbaar was omtrent een (verhoogd) risico op (1) verhoogde chroom- en kobaltwaarden, (2) het ontstaan van pseudotumoren (3) metallose, (4) botnecrose, (5) weke delen-necrose en/of (6) ALTR.
Kunt u, indien u meent dat één of meerdere van de onder B2.a. genoemde risico’s in oktober 2003 binnen de beroepsgroep nog niet bekend was/waren, aangeven wanneer de betreffende risico’s - voor zover aanwezig - dan wél bekend zijn geworden?
Waren er in oktober 2003 binnen de beroepsgroep van orthopedisch chirurgen problemen bekend met de toen reeds bestaande alternatieven voor een MOM-prothese, die de MOM-prothese in het algemeen en de BHR-prothese in het bijzonder niet kennen, en zo ja, welke?
Wat was er in oktober 2003 binnen de beroepsgroep bekend over de door de operateur te realiseren stand van de MOM-prothese in het algemeen en de BHR-prothese in het bijzonder, en de mogelijke gevolgen van een afwijkende stand? Gelieve bij uw antwoord op deze vraag niet alleen de (destijds beschikbare) medische literatuur, maar ook het (destijds toepasselijke) “Surgical Technique”-document voor de BHR-prothese te betrekken.
Zijn de inzichten omtrent de door de operateur te realiseren stand van een BHR-prothese sedert oktober 2003 gewijzigd, en zo ja, in welke zin?
B3. Het ziektebeloop van de heer [verweerder sub 1]
Kunt u het ziektebeloop op uw vakgebied van [verweerder sub 1] tot op heden zo uitvoerig mogelijk schetsen? Kunt u aangeven welke onderzoeken zijn verricht, welke behandelingen – met welk resultaat – hebben plaatsgevonden en welke diagnose(n) u kunt stellen?
Wat is de oorzaak van de klachten en beperkingen die [verweerder sub 1] in de zomer van 2011 ondervond? Kunt u uw antwoorden toelichten en daarbij expliciet aangeven in hoeverre de ondervonden klachten verband houden/hielden met de toegepaste BHR-prothese dan wel in hoeverre daarvoor andere mogelijke oorzaken aanwijsbaar zijn?
Onderschrijft u de diagnose ALTR?
B4. De behandeling van de heer [verweerder sub 1] door [verzoeker]
a.
Handelde [verzoeker] als redelijk bekwaam en redelijk handelend orthopedisch chirurg toen hij in oktober 2003 besloot een heupprothese van dit merk, model en type bij de heer [verweerder sub 1] te plaatsen? Zo ja, waarom, zo nee, waarom niet? Kunt u daarbij specifiek ingaan op:
de persoonlijke situatie van de heer [verweerder sub 1];
de informatie die destijds binnen de beroepsgroep van orthopedisch chirurgen bekend was over het risico van ALTR;
de mogelijke alternatieven voor de toegepaste BHR-heupprothese;
het feit dat de BHR-prothese in het buitenland nog steeds wordt toegepast.
Kunt u aangeven in hoeverre uit het medisch dossier van [verzoeker] omtrent de heer [verweerder sub 1] is af te leiden:
op welke gronden in oktober 2003 is gekozen voor dit merk, model en type heupprothese?
welke alternatieve behandelmethoden (zoals de traditionele heupprothese) voorafgaand aan de operatie met de heer [verweerder sub 1] zijn besproken?
in hoeverre de heer [verweerder sub 1] voorafgaand aan de operatie is voorgelicht omtrent de mogelijk aan een BHR-prothese verbonden risico’s?
Heeft [verzoeker] de operatieve ingreep op 22 oktober 2003 uitgevoerd zoals destijds van een redelijk bekwaam en redelijk handelend orthopedisch chirurg in vergelijkbare situaties had mogen worden verwacht? Kunt u daarbij specifiek aandacht besteden aan de tijdens die operatie door [verzoeker] gerealiseerde stand van de prothese?
Indien u van mening bent dat [verzoeker] op enig moment voorafgaand aan, tijdens of na de operatie niet de zorgvuldigheid heeft betracht die van hem als redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot mocht worden verwacht, kunt u dan gemotiveerd toelichten welk handelen had mogen worden verwacht en daarbij aangeven in hoeverre dat handelen het ontwikkelen van ALTR - voor zover daarvan sprake is - zou hebben voorkomen?
Kunt u gemotiveerd aangeven of, en zo ja, in hoeverre u het nuttig acht om de bij de heer [verweerder sub 1] uitgenomen prothese (de “explant”) te (laten) onderzoeken?
B5. De huidige stand van zaken
Kunt u een inventarisatie maken van de klachten en/of beperkingen welke [verweerder sub 1] thans op uw vakgebied ondervindt?
In hoeverre leveren deze klachten en/of beperkingen problemen op bij:
Kunt u de eventuele blijvende functionele invaliditeit op uw vakgebied uitdrukken in een percentage op basis van de meest recente AMA-Guides, zo mogelijk aangevuld met de richtlijnen van uw beroepsvereniging? Kunt u daarbij omschrijven en toelichten hoe het totale percentage is opgebouwd?
Kunt u aangeven hoe het antwoord op vraag B5.a, b en c naar redelijke verwachting zou luiden:
Is er met betrekking tot de ALTR - zo daarvan sprake is - sprake van een medische eindtoestand? Als dat niet het geval is, kunt u dan aangeven of u een verbetering dan wel verslechtering verwacht en welke consequenties dit zal hebben voor het functieverlies dan wel de beperkingen als bedoeld in vraag B5.a en b?