ECLI:NL:RBOBR:2014:7192

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 april 2014
Publicatiedatum
25 november 2014
Zaaknummer
C/01/271258 / EX RK 13-182
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenbeschikking inzake verzoekschrift bevel voorlopig deskundigenbericht in civiele procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 11 april 2014 een tussenbeschikking gegeven naar aanleiding van een verzoekschrift van [verzoeker] om een voorlopig deskundigenbericht te bevelen. De rechtbank heeft conceptvragen geformuleerd voor de te benoemen deskundige en partijen in de gelegenheid gesteld om op deze vragen te reageren. Tijdens de zitting op 28 maart 2014 hebben partijen ingestemd met de voorgestelde werkwijze. De rechtbank heeft de vragen aan de deskundige besproken, waarbij bezwaren zijn geuit door [verweerder sub 1] en [verweersters] tegen de persoon van de voorgestelde deskundige, [naam]. De rechtbank heeft deze bezwaren gedeeld en besloten om [naam] niet te benoemen als deskundige. Partijen zijn opgeroepen om gezamenlijk een voorstel voor een deskundige te doen.

De rechtbank heeft verder aangegeven dat de vraagstelling breder lijkt dan nodig voor de beoordeling van de zaak en dat betrokkenen in hun schriftelijke reactie moeten aangeven of dit gevolgen zou moeten hebben voor de kosten van het deskundigenbericht. De rechtbank heeft de betrokkenen de gelegenheid gegeven om binnen vier weken te reageren op de onder 2.5, 2.6 en 2.8 vermelde punten. De verdere procedure zal worden aangehouden totdat de rechtbank de te benoemen deskundige en de te stellen vragen heeft vastgesteld. De beschikking is openbaar uitgesproken op 11 april 2014.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Handelsrecht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rekestnummer: C/01/271258 / EX RK 13-182
Tussenbeschikking van 11 april 2014
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [verzoeker],
verzoeker, hierna te noemen: [verzoeker],
advocaat mr. M.J.J. de Ridder te Utrecht,
tegen

1.[verweerder sub 1],

wonende te [woonplaats],
verweerder, hierna te noemen: [verweerder sub 1],
advocaat mr. M.B. Bruinsma te Soest,
2. de rechtspersoon naar buitenlands recht
[verweerster sub 2],
gevestigd te [woonplaats],
3. de commanditaire vennootschap
[verweerster sub 3],
gevestigd te [woonplaats],
verweersters, hierna te noemen: [verweersters],
advocaat mr. H.J. Harmeling te Amsterdam.
waarin als belanghebbende is gehoord
de stichting
STICHTING JEROEN BOSCH ZIEKENHUIS,
gevestigd te ’s‑Hertogenbosch,
belanghebbende, hierna te noemen: JBZ,
advocaat mr. M.J.J. de Ridder te Utrecht.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift van [verzoeker] van 20 november 2013;
  • het verweerschrift van [verweersters], ingekomen ter griffie op 21 maart 2014;
  • het verweerschrift van [verweerder sub 1], ingekomen ter griffie op 27 maart 2014;
  • de mondelinge behandeling op 28 maart 2014.
1.2.
Vervolgens heeft de rechtbank bepaald in deze zaak een tussenbeschikking te geven.

2.De beoordeling

2.1.
Het verzoekschrift strekt ertoe dat de rechtbank een voorlopig deskundigenbericht zal bevelen met benoeming van [naam] als deskundige.
2.2.
[verweerder sub 1] en [verweersters] hebben geen verweer gevoerd tegen het verzoek een voorlopig deskundigenbericht te bevelen. Wel hebben zij bezwaren geuit tegen de persoon van [naam]. Voorts zijn partijen het niet geheel eens over de aan de deskundige te stellen vragen. De rechtbank zal allereerst ingaan op de aan de deskundige te stellen vragen.
De vragen aan de deskundige:
2.3.
Ter zitting van 28 maart 2014 heeft de rechtbank de door [verzoeker] voorgestelde vragen, de bezwaren daartegen van [verweerder sub 1] en van [verweersters] en de door [verweerder sub 1] voorgestelde aanvullende vragen met partijen besproken. De rechtbank heeft partijen vervolgens voorgesteld dat zij de aan de deskundige voor te leggen vragen in concept zal formuleren en dat partijen vervolgens in de gelegenheid zullen zijn om daarop schriftelijk te reageren. Alle betrokkenen hebben hiermee ingestemd.
2.4.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank voornemens om aan de te benoemen deskundige de navolgende vragen voor te leggen:
A. Disclosure Statement
A1. Persoonlijke gegevens
a. Waar bent u werkzaam? (indien u bij meerdere organisaties werkzaam bent gaarne alle noemen)
b. Heeft u aan uw beroep gerelateerde nevenfuncties en zo ja, welke?
c. Wat kwalificeert u voor het uitbrengen van een expertiserapport in de onderhavige zaak? (te noemen zijn met name opleiding en professionele ervaring, meer in het bijzonder op het gebied van het plaatsen van traditionele en/of MOM-heupprothesen)
d. Heeft u in het verleden reeds als expertiserend deskundige opgetreden en zo ja, hoe vaak en in wiens opdracht? (met “in wiens opdracht” wordt bedoeld: in opdracht van de eisende partij, van de aangesproken partij of van de rechter; het is uiteraard niet nodig namen te noemen)
A2. Medisch wetenschappelijke opvattingen
a.
Bestaan er over het onderwerp van de expertise medisch-wetenschappelijk uiteenlopende opvattingen?
Indien uw antwoord op vraag A2.a. bevestigend luidt:
Kunt u in hoofdlijnen uiteenzetten in welk opzicht de meningen uiteenlopen (voor zover mogelijk met verwijzing naar – bij het rapport te voegen – literatuur)?
Welke is uw eigen opvatting?
Kunt u aangeven of een deskundige met een andere opvatting in het onderhavige geval tot een ander oordeel zou kunnen komen dan waartoe u komt?
Als inderdaad een deskundige met een andere opvatting in het onderhavige geval tot een ander oordeel zou komen: kunt u aangeven wat dat oordeel zou kunnen zijn?
B. De expertise
B1. Algemene vragen met betrekking tot MOM-prothesen
Kunt u aangeven wanneer de MOM-prothese, respectievelijk de BHR-prothese, in Nederland is geïntroduceerd?
Welke problemen of nadelen van de toentertijd bestaande prothesen zouden volgens de producenten opgelost worden met de MOM-prothese in het algemeen en de BHR-prothese in het bijzonder?
Wat was binnen de beroepsgroep van orthopedisch chirurgen bekend omtrent de tests (t.a.v. kwaliteit, duurzaamheid etc.) die de producenten van de MOM-prothesen in het algemeen, en de onderhavige BHR-prothese in het bijzonder, ten aanzien van hun producten hebben uitgevoerd (of laten uitvoeren) voorafgaand aan de introductie daarvan op de markt? In hoeverre en vanaf welk moment waren de resultaten van deze tests binnen de beroepsgroep van orthopedisch chirurgen bekend?
Op welke wijze is de MOM-prothese in het algemeen, en de onderhavige BHR-prothese in het bijzonder, aan de beroepsgroep van orthopedisch chirurgen gepresenteerd? Kunt u aangeven voor welke groep patiënten genoemde prothesen waren bedoeld?
Kunt u aangeven of, en zo ja, vanaf welk moment, het binnen de beroepsgroep van orthopedisch chirurgen (in Nederland) niet langer geaccepteerd was om een MOM-prothese te plaatsen? Kunt u (in grote lijnen) aangeven hoe daarover door vakgenoten buiten Nederland wordt gedacht?
Is het binnen de beroepsgroep van orthopedisch chirurgen gebruikelijk (geworden) om na het plaatsen van een MOM-prothese de gehaltes chroom en/of kobalt in het bloed van de patiënt te meten? Zo ja:
  • vanaf welk moment werd een dergelijke controle gebruikelijk?
  • vanaf welk moment na het plaatsen van de prothese worden genoemde gehaltes gemeten, met welke frequentie en op welke manier?
Worden binnen de beroepsgroep van orthopedisch chirurgen grenswaarden gehanteerd voor het gehalte chroom en /of kobalt in het bloed? Zo ja, welke en vanaf welk moment? Zijn die grenswaarden in de loop van de tijd aangepast en zo ja, op welke manier en (telkens) vanaf welk moment?
B2. Vragen omtrent de situatie ten tijde van de operatie (oktober 2003)
Welke informatie was in oktober 2003 binnen de beroepsgroep van orthopedisch chirurgen beschikbaar omtrent eventuele risico’s met betrekking tot het gebruik van een MOM-prothese in het algemeen en de BHR-prothese in het bijzonder? Kunt u daarbij specifiek aangeven in hoeverre informatie beschikbaar was omtrent een (verhoogd) risico op (1) verhoogde chroom- en kobaltwaarden, (2) het ontstaan van pseudotumoren (3) metallose, (4) botnecrose, (5) weke delen-necrose en/of (6) ALTR.
Kunt u, indien u meent dat één of meerdere van de onder B2.a. genoemde risico’s in oktober 2003 binnen de beroepsgroep nog niet bekend was/waren, aangeven wanneer de betreffende risico’s - voor zover aanwezig - dan wél bekend zijn geworden?
Waren er in oktober 2003 binnen de beroepsgroep van orthopedisch chirurgen problemen bekend met de toen reeds bestaande alternatieven voor een MOM-prothese, die de MOM-prothese in het algemeen en de BHR-prothese in het bijzonder niet kennen, en zo ja, welke?
Wat was er destijds binnen de beroepsgroep bekend over de door de operateur te realiseren stand van de BHR-prothese en de mogelijke gevolgen van een afwijkende stand?
B3. Het ziektebeloop van de heer [verweerder sub 1]
Kunt u het ziektebeloop op uw vakgebied van [verweerder sub 1] tot op heden zo uitvoerig mogelijk schetsen? Kunt u aangeven welke onderzoeken zijn verricht, welke behandelingen – met welk resultaat – hebben plaatsgevonden en welke diagnose(n) u kunt stellen?
Wat is de oorzaak van de klachten en beperkingen die [verweerder sub 1] in de zomer van 2011 ondervond? Kunt u uw antwoorden toelichten en daarbij expliciet aangeven in hoeverre de ondervonden klachten verband houden/hielden met de toegepaste BHR-prothese dan wel in hoeverre daarvoor andere mogelijke oorzaken aanwijsbaar zijn?
Onderschrijft u de diagnose ALTR?
B4. De behandeling van de heer [verweerder sub 1] door [verzoeker]
a.
Handelde [verzoeker] als redelijk bekwaam en redelijk handelend orthopedisch chirurg toen hij in oktober 2003 besloot een heupprothese van dit merk, model en type bij de heer [verweerder sub 1] te plaatsen? Zo ja, waarom, zo nee, waarom niet? Kunt u daarbij specifiek ingaan op:
  • de persoonlijke situatie van de heer [verweerder sub 1];
  • de informatie die destijds binnen de beroepsgroep van orthopedisch chirurgen bekend was over het risico van ALTR;
  • de mogelijke alternatieven voor de toegepaste BHR-heupprothese;
  • het feit dat de BHR-prothese in het buitenland nog steeds wordt toegepast.
Kunt u aangeven in hoeverre uit het medisch dossier van [verzoeker] omtrent de heer [verweerder sub 1] is af te leiden:
  • op welke gronden in oktober 2003 is gekozen voor dit merk, model en type heupprothese?
  • welke alternatieve behandelmethoden (zoals de traditionele heupprothese) voorafgaand aan de operatie met de heer [verweerder sub 1] zijn besproken?
  • in hoeverre de heer [verweerder sub 1] voorafgaand aan de operatie is voorgelicht omtrent de mogelijk aan een BHR-prothese verbonden risico’s?
Heeft [verzoeker] de operatieve ingreep op 22 oktober 2003 uitgevoerd zoals destijds van een redelijk bekwaam en redelijk handelend orthopedisch chirurg in vergelijkbare situaties had mogen worden verwacht? Kunt u daarbij specifiek aandacht besteden aan de door [verzoeker] gerealiseerde stand van de prothese?
Indien u van mening bent dat [verzoeker] op enig moment voorafgaand aan, tijdens of na de operatie niet de zorgvuldigheid heeft betracht die van hem als redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot mocht worden verwacht, kunt u dan gemotiveerd toelichten welk handelen had mogen worden verwacht en daarbij aangeven in hoeverre dat handelen het ontwikkelen van ALTR - voor zover daarvan sprake is - zou hebben voorkomen?
B5. De huidige stand van zaken
Kunt u een inventarisatie maken van de klachten en/of beperkingen welke [verweerder sub 1] thans op uw vakgebied ondervindt?
In hoeverre leveren deze klachten en/of beperkingen problemen op bij:
  • het dagelijkse leven (ADL);
  • hobby en recreatie;
  • beroepsmatige werkzaamheden.
Kunt u de eventuele blijvende functionele invaliditeit op uw vakgebied uitdrukken in een percentage op basis van de meest recente AMA-Guides, zo mogelijk aangevuld met de richtlijnen van uw beroepsvereniging? Kunt u daarbij omschrijven en toelichten hoe het totale percentage is opgebouwd?
Kunt u aangeven hoe het antwoord op vraag B5.a, b en c naar redelijke verwachting zou luiden:
  • indien - aangenomen dat u in het geval van de heer [verweerder sub 1] de diagnose ALTR onderschrijft - er geen ALTR zou zijn opgetreden?
  • indien geen revisie-ingreep zou hebben plaatsgevonden?
Is er met betrekking tot de ALTR - zo daarvan sprake is - sprake van een medische eindtoestand? Als dat niet het geval is, kunt u dan aangeven of u een verbetering dan wel verslechtering verwacht en welke consequenties dit zal hebben voor het functieverlies dan wel de beperkingen als bedoeld in vraag B5.a en b?
2.5.
Betrokkenen worden in de gelegenheid gesteld op deze vragen bij brief te reageren. Indien bezwaren bestaan tegen (onderdelen van) deze vraagstelling, dan dient de betreffende betrokkene een alternatieve vraagstelling te formuleren en daarbij tevens aan te geven in hoeverre de geuite bezwaren worden gedeeld door de overige betrokkenen én in hoeverre over de voorgestelde alternatieve vraagstelling overeenstemming tussen betrokkenen bestaat.
2.6.
Voorts merkt de rechtbank op dat het haar voorkomt dat de vraagstelling breder is dan nodig voor de beoordeling van de zaak van [verweerder sub 1]. Betrokkenen dienen in hun schriftelijke reactie aan te geven of, en zo ja, in hoeverre, dit in hun ogen gevolgen zou moeten hebben voor (de verdeling van) de kosten van het deskundigenbericht en het te betalen voorschot.
De persoon van de deskundige:
2.7.
Voorts heeft de rechtbank ter zitting de bezwaren tegen de door [verzoeker] voorgestelde deskundige, [naam], met de betrokkenen besproken. [verweersters] hebben de volgende bezwaren aangevoerd, welke door [verweerder sub 1] worden onderschreven:
  • [naam] heeft voor zover bekend geen ervaring met het plaatsen van (MOM-) resurfacing heupprothesen, waar het in deze zaak juist om gaat;
  • [naam] heeft zich tot op heden eerder een tegenstander dan een voorstander getoond ten aanzien van de resurfacing-techniek. Dit blijkt uit zijn wetenschappelijke publicaties, uit het feit dat hij zelf geen MOM-prothesen plaatst en uit het feit dat hij zich in een ingezonden brief in het NRC Handelsblad kritisch heeft uitgelaten over de resultaten van resurfacing prothesen.
  • [naam] heeft met [verzoeker] zitting in de NOV-commissie Taskforce Heup.
2.8.
De rechtbank deelt deze bezwaren en zal om die reden niet overgaan tot de benoeming van [naam] als deskundige in dezen. Betrokkenen zullen in de gelegenheid worden gesteld zich in hun schriftelijke reactie tevens nader uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige (-n). De rechtbank roept betrokkenen op hierover met elkaar in overleg te treden en zo mogelijk met een gezamenlijk voorstel te komen.
De verdere procedure:
2.9.
Nadat de rechtbank bij (latere) beschikking de te benoemen deskundige en de te stellen vragen heeft vastgesteld, zal aan die deskundige worden gevraagd allereerst enkel de hiervoor onder A geformuleerde vragen (de disclosure statement) te beantwoorden. Tenzij de antwoorden op de genoemde vragen aanleiding zouden geven tot een andere beslissing, zullen vervolgens ook de overige (zaak-inhoudelijke) vragen aan de deskundige worden voorgelegd.
2.10.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank,
3.1.
stelt partijen in de gelegenheid om binnen vier weken na heden bij brief te reageren op hetgeen hiervoor onder 2.5, 2.6 en 2.8 is vermeld;
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr I.L.P. Crombeen en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2014.