ECLI:NL:RBOBR:2014:7187

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 oktober 2014
Publicatiedatum
25 november 2014
Zaaknummer
C/01/273672 / EX RK 14-38
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de kwalificatie van nihil-inbreng van waterloop in het kader van herverkaveling

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 29 oktober 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen verzoeker en het College van Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord-Brabant. Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarbij een ruilplan voor een herverkavelingsblok is vastgesteld. De kern van het geschil betreft de kwalificatie van een waterloop als nihil-inbreng, hetgeen verzoeker betwist. Verzoeker stelt dat de waterloop, gemeten conform de Keur van het waterschap, minder dan 5 meter breed is en dat het op nihil stellen van de inbreng in strijd is met artikel 8 van het Besluit inrichting landelijk gebied (Bilg). Verweerder heeft echter aangevoerd dat de waterloop breder is dan 5 meter en dat de kwalificatie als nihil-inbreng rechtmatig is. Tijdens de zitting op 12 juni 2014 is de zaak behandeld, waarbij verzoeker werd bijgestaan door zijn gemachtigde. Na een gerechtelijke plaatsopneming op 9 juli 2014, waaruit bleek dat de waterloop overal breder is dan 5 meter, heeft de rechtbank geoordeeld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waterloop ooit minder dan 5 meter breed is geweest. De rechtbank heeft het beroep van verzoeker voor een deel gegrond verklaard, met betrekking tot de wijziging van het ruilplan, maar voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft verweerder tevens veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, begroot op € 1.186,00.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Handelsrecht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rekestnummer: C/01/273672 / EX RK 14-38
Beschikking van 29 oktober 2014
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde mr. W. Krijger te Baarle-Nassau,
tegen
Het College van Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord-Brabant,
zetelend te ’s-Hertogenbosch,
verweerder,
gemachtigde mr. M.A.T.L. Thijssen te Tilburg.

1.De procedure

1.1.
Bij besluit van 25 november 2013 heeft verweerder het ruilplan voor het herverkavelingsblok [woonplaats] vastgesteld.
1.2.
Bij verzoekschrift van 14 januari 2014, ingekomen ter griffie van deze rechtbank op 15 januari 2014, heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het ruilplan. De grieven van verzoeker tegen het ruilplan houden - zakelijk weergegeven - het volgende in:
Het op nihil stellen van de in eigendom ingebrachte [naam] is in strijd met artikel 8 Besluit inrichting landelijk gebied (Bilg).
Het op nihil stellen van gronden die niet tot de waterloop behoren is in strijd met artikel 8 Bilg.
De erfdienstbaarheid van weg nr. 507 is overbodig.
Mocht de erfdienstbaarheid gehandhaafd blijven, dan dient ter plaatse van het huisperceel de 0-situatie te worden vastgelegd.
De overbedeling van 17,5%, opgenomen in de hypotheeklijst, wordt betwist.
1.3.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het beroep van verzoeker is op 12 juni 2014 ter zitting van de enkelvoudige kamer behandeld. Verzoeker is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. W. Krijger en vergezeld van zijn echtgenote. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. M.A.T.L. Thijssen. Deze werd bijgestaan door [naam] van het Kadaster en [naam], werkzaam bij de Dienst Landelijk Gebied te Tilburg. Tevens is verschenen de belanghebbende [naam], vergezeld van zijn broer [naam], die door [naam] en de niet aanwezige belanghebbende [naam] is gemachtigd. Namens de belanghebbende de Stichting Het Noordbrabants Landschap is niemand verschenen. De zaak is aangehouden en er is een gerechtelijke plaatsopneming bepaald op 9 juli 2014.
1.5.
Op 9 juli 2014 heeft een gerechtelijke plaatsopneming plaatsgevonden. Van deze plaatsopneming is een verkort proces-verbaal opgemaakt. De zaak is aangehouden en verwezen naar de meervoudige kamer van 16 september 2014.
1.6.
Bij brief van 16 juli 2014 heeft verweerder een aantal stukken aan de rechtbank en aan de bij de gerechtelijke opneming aanwezige partijen gezonden.
1.7.
De gemachtigde van verzoeker, mr. Krijger, heeft op 3 september 2014 een brief met daaraan een aantal stukken gehecht aan de rechtbank en aan verweerder gezonden.
1.8.
Verweerder heeft op 4 september 2014 een brief met daaraan een aantal stukken gehecht aan de rechtbank en aan betrokken partijen gezonden.
1.9.
De behandeling van het beroep van verzoeker is op 16 september 2014 voortgezet ter zitting van de meervoudige kamer. Verzoeker is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. W. Krijger. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. M.A.T.L. Thijssen. Deze werd bijgestaan door [naam] van het Kadaster en [naam], werkzaam bij de Dienst Landelijk Gebied te Tilburg. Tevens is verschenen de belanghebbende [naam], vergezeld van zijn broer [naam], die door [naam] en (de niet aanwezige belanghebbende) [naam] is gemachtigd. De belanghebbenden Stichting Het Noordbrabants Landschap, Waterschap Brabantse Delta (hierna: het Waterschap), Bureau Beheer Landbouwgronden, [naam] (echtgenote van [naam]), [naam], [naam] en [naam] zijn niet verschenen.
1.10.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De beoordeling

Is de [naam] terecht als nihil inbreng gekwalificeerd?

2.1.
Artikel 8 lid 1, aanhef en onder a Bilg bepaalt dat een waterloop met een breedte van ten minste 5 meter uitruilbaar is tegen een nihil inbreng. In lid 3 van artikel 8 Bilg is bepaald dat gedeputeerde staten in afwijking van het eerste en tweede lid voor het gehele blok voor (onder meer) waterlopen een andere breedte kunnen bepalen indien het belang van een doelmatige herverkaveling vanwege de specifieke kenmerken van het desbetreffende blok daartoe noodzaakt. Verweerder heeft bij de vaststelling van de “Uitgangspunten herverkaveling [woonplaats]” als bedoeld in artikel 4 Bilg gebruik gemaakt van deze afwijkingsbevoegdheid en bepaald dat een waterloop met een gemiddelde breedte van ten minste 1 meter uitruilbaar is tegen nihil inbreng (hoofdstuk 4 “Randvoorwaarden voor de toedeling”).
Verzoeker heeft tegen het inrichtingsplan beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), nu daarin is aangegeven dat waterlopen breder dan 1 meter om niet moeten worden afgestaan aan het Waterschap. In zijn beroepschrift heeft verzoeker als grief aangevoerd dat niet is aangetoond dat een doelmatige herverkaveling vanwege de specifieke kenmerken van het desbetreffende blok ertoe noodzaakt dat waterlopen met een breedte van meer dan 1 meter als nihil inbreng kunnen worden uitgeruild. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 20 juni 2012 geoordeeld dat deze grief geen betrekking heeft op één van de in artikel 19 (oud) van de Wilg bedoelde onderdelen van een inrichtingsplan waartegen beroep kan worden ingesteld.
Verzoeker is van mening dat aldus een inbreuk wordt gemaakt op zijn eigendom zonder dat daaraan een rechtstreekse wettelijke bepaling ten grondslag ligt. Immers kan niet worden getoetst of verweerder al dan niet terecht gebruik heeft gemaakt van zijn afwijkingsbevoegdheid.
2.2.
Verzoeker stelt dat het door hem ingebrachte gedeelte van de [naam], gemeten conform de Keur van het waterschap, slechts circa 2,5 meter breed is en dat het overige deel van de inbreng bestaat uit een schouwstrook.
Verweerder voert daartegen aan dat het doorstroomprofiel van de [naam] loopt van “insteek tot insteek”. De insteek bevindt zich daar waar de oever maaiveldhoogte bereikt. Verweerder betwist dat verzoeker een schouwstrook heeft ingebracht. Volgens verweerder is alleen de waterloop zelf aan het Waterschap toegewezen. De reden dat een waterloop als nihil inbreng wordt beschouwd is dat een waterloop in verband met de afwaterende functie daarvan niet mag worden gedempt en in cultuur worden gebracht, dus geen opbrengend vermogen heeft. Daarom heeft verzoeker geen recht op vervangende cultuurgrond, aldus verweerder.
2.3.
Verzoeker heeft voorts nog aangevoerd dat het Waterschap in 2002 een krediet beschikbaar heeft gesteld voor het renoveren en ophogen van de kades langs de [naam] in het gebied het [naam] tussen [woonplaats] en [woonplaats]. Dit blijkt uit de CD-rom die het Waterschap in het kader van een door verzoeker gedaan Wob-verzoek aan verzoeker heeft verstrekt. Uit deze informatie blijkt volgens verzoeker dat er werkzaamheden zijn verricht die invloed hebben gehad op wat nu als insteek van de [naam] wordt gekwalificeerd. Nu uit de door verweerder bij brief van 16 juli 2014 toegezonden recente meetresultaten blijkt dat de breedte van de [naam] op behoorlijk wat plaatsen net iets meer dan 5 meter is, zou het heel goed kunnen zijn dat voorafgaand aan die werkzaamheden de insteek van de [naam] op onderdelen minder dan 5 meter is geweest.
Verweerder heeft hiertegen aangevoerd dat blijkens de aankoopakte van 21 augustus 1978 verzoeker een perceel water (en dus kennelijk geen cultuurgrond) groot 1.26.50 ha (de [naam]) en een drietal wegen heeft verworven. De verworven oppervlakte was in totaal 1.96.95 ha groot. De koopsom bedroeg
f1.000,--. Gemiddeld is derhalve ca.
f0,05 per m² betaald. Blijkens het “Rapport Ontwikkeling van de agrarische grondprijs” van het Landbouw Economisch Instituut d.d. 2 maart 2009 bedroeg de prijs voor bouwland in 1978 bijna
f7,-- per m². Hieruit blijkt dat de waarde van de [naam] slechts een fractie was van de waarde van landbouwgrond, aldus verweerder.
2.4.
De rechtbank overweegt het volgende. Bij gelegenheid van de gerechtelijke plaatsopneming op 9 juli 2014 is vastgesteld dat de [naam] gemeten van insteek tot insteek overal breder is dan 5 meter. Uit het door verweerder bij de brief van 16 juli 2014 toegezonden veldwerk van 1926 blijkt dat bij de metingen destijds de [naam] overal ten minste 5 meter breed was. Voorts is niet komen vast te staan dat de breedte van de [naam] voorafgaande aan de in overweging 2.3. genoemde werkzaamheden op onderdelen minder dan 5 meter is geweest. Verder kan uit het feit dat verzoeker in 1978 een prijs van gemiddeld
f0,05 per m² heeft voldaan, terwijl de waarde van landbouwgrond destijds zoals verweerder voldoende onderbouwd heeft gesteld
f7,00 per m² bedroeg, worden afgeleid dat verzoeker alleen water en niet ook grond heeft gekocht. De rechtbank is van oordeel dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat de [naam] ooit minder dan 5 meter breed is geweest.
2.5.
Nu vast staat dat de breedte van het door verzoeker ingebrachte gedeelte van de [naam] overal 5 meter of meer is, vloeit de kwalificatie als nihil inbreng rechtstreeks voort uit artikel 8 lid 1 aanhef en onder a Bilg. De vraag of verweerder al dan niet terecht gebruik heeft gemaakt van zijn afwijkingsbevoegdheid behoeft hier daarom verder niet te worden beoordeeld. Verzoeker kan geen aanspraak maken op compensatie van grond voor het afstaan van de [naam]. Als verzoeker van mening is dat hij als gevolg daarvan schade lijdt, kan dat aan de orde worden gesteld bij de Lijst Geldelijke Regelingen.
Dit onderdeel van het beroep (de grieven 1 en 2) zal ongegrond worden verklaard.
De erfdienstbaarheid
2.6.
Inmiddels is overeenstemming bereikt over de vestiging van de erfdienstbaarheid elders op grond van de belanghebbenden [naam] en over toedeling van de kavel waarop deze erfdienstbaarheid eerst was beoogd aan verschillende belanghebbenden en aan verzoeker. Er zijn instemmingsverklaringen getekend door alle belanghebbenden.
Verzoeker krijgt door de toedeling aan hem een overbedeling van meer dan 5%. Verzoeker heeft ter zitting van 16 september 2014 verklaard hiermee in te stemmen. Een en ander leidt ertoe dat het ruilplan dient te worden gewijzigd. Een overzichtskaartje van de wijzigingen wordt aan deze beschikking gehecht. De rechtbank zal dit onderdeel van het beroep (grief 3) gegrond verklaren. Grief 4 behoeft in verband hiermee geen bespreking meer.
De 17,5% overbedeling
2.7.
Verweerder voert aan dat verzoeker inzake de hypotheeklijst geen zienswijze heeft ingediend en daarom niet in dit onderdeel van zijn beroep kan worden ontvangen. Verweerder heeft overigens een verklaring gegeven hoe een en ander (slechts administratief) is ontstaan. Verzoeker is hierop niet meer teruggekomen. De rechtbank zal verzoeker in dit onderdeel van het beroep (grief 5), nu hier niet eerder tegen is opgekomen, niet-ontvankelijk verklaren.
2.8.
Nu het beroep voor wat betreft grief 3 gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank begroot de proceskosten op
€ 1.186,00 (€ 282,00 griffierecht en € 904,00 salaris gemachtigde).

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn beroep voor zover het betreft grief 5,
3.2.
verklaart het beroep gegrond voor zover het betreft grief 3,
3.3.
bepaalt dat het ruilplan dient te worden gewijzigd zoals weergegeven op het aan deze beschikking gehechte kaartje,
3.4.
verklaart het beroep voor het overige ongegrond,
3.5.
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker begroot op € 1.186,00.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.K.B. van Daalen, mr. G.J. Roeterdink en mr. H. Benek en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2014.