ECLI:NL:RBOBR:2014:7181

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
18 november 2014
Publicatiedatum
24 november 2014
Zaaknummer
C/01/273513 / EX RK 14-14
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het ruilplan voor herverkaveling in het landelijk gebied

In deze zaak hebben verzoekers beroep ingesteld tegen het ruilplan dat door het College van Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord-Brabant is vastgesteld. De verzoekers, waaronder [verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2], [verzoeker sub 3], en de erven [naam], zijn van mening dat hun inbrengkavels ten onrechte niet als bedrijfskavels zijn aangemerkt. De rechtbank heeft op 18 november 2014 uitspraak gedaan in deze zaak. De verzoekers hebben hun grieven uiteengezet, waarbij zij stellen dat de betrokken percelen met bijbehorende bebouwing ten dienste staan van agrarische activiteiten, zoals een sierboomteeltbedrijf en een paardenhouderij. De rechtbank heeft de procedure en de argumenten van beide partijen zorgvuldig beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de peildatum van het ruilplan van groot belang is en dat de commissie bij de toedeling in beginsel moet kijken naar de feiten en omstandigheden zoals die golden op de peildatum. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekers niet hebben aangetoond dat zij op de peildatum een landbouwbedrijf uitoefenden. Hierdoor zijn de door hen ingebrachte kavels terecht niet als bedrijfskavels aangemerkt. De rechtbank heeft de verzoekers [verzoeker sub 4] en [verzoeker sub 5] niet-ontvankelijk verklaard in hun beroep, en het beroep van de overige verzoekers ongegrond verklaard. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Handelsrecht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rekestnummer: C/01/273513 / EX RK 14-14
Beschikking van 18 november 2014
in de zaak van

1.[verzoeker sub 1],

wonende te [woonplaats],
2. [verzoeker sub 2]
[verzoeker sub 2],
gevestigd te [woonplaats],
3.[verzoeker sub 3],
wonende te [woonplaats],
4.
[verzoeker sub 4],
wonende te [woonplaats],
5.[verzoeker sub 5],
wonende te [woonplaats],
verzoekers,
advocaat mr. Th.J.H.M. Linssen te Tilburg,
tegen
Het College van Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord-Brabant,
zetelend te 's-Hertogenbosch,
verweerder,
gemachtigde mr. M.A.T.L. Thijssen te Tilburg.

1.De procedure

1.1.
Bij besluit van 25 november 2013 heeft verweerder het ruilplan voor het herverkavelingsblok [woonplaats] vastgesteld.
1.2.
Bij verzoekschrift van 14 januari 2014, ingekomen ter griffie van deze rechtbank op 15 januari 2014, hebben verzoekers beroep ingesteld tegen het ruilplan. De grieven van verzoekers tegen het ruilplan houden - zakelijk weergegeven - het volgende in:
De [percelen], toebehorend aan [verzoeker sub 3], [kavelnummer], toebehorend aan [verzoeker sub 2] en [kavelnummer] toebehorend aan de erven [naam], zijn ten onrechte niet als bedrijfskavels in de zin van artikel 1 sub e van het Besluit inrichting landelijk gebied (BILG) aangemerkt;
Verweerder heeft ten onrechte de aanspraak van verzoekers op toedeling van de [percelen] aan [verzoeker sub 2] ter vergroting van de bedrijfskavel van [verzoeker sub 2] niet gehonoreerd;
Verweerder heeft ten onrechte de aanspraak van verzoekers op toedeling van de [percelen]aansluitend aan de woning [straat] [nummer] en de bedrijfskavel [nummer] van [verzoeker sub 3] niet gehonoreerd;
Verweerder heeft [perceel] ten onrechte aangemerkt als niet-uitruilbaar;
Bij de vaststelling van het ruilplan heeft verweerder niet zorgvuldig gehandeld en zijn de bij het ruilplan betrokken belangen op onjuiste wijze afgewogen.
1.3.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Bij brief van 30 mei 2014 heeft mr. Linssen het beroepschrift aangevuld en stukken aan de rechtbank doen toekomen.
1.5.
Het beroep van verzoekers is op 12 juni 2014 ter zitting van de enkelvoudige kamer behandeld. Van deze behandeling is proces-verbaal opgemaakt. De zaak is aangehouden en verwezen naar de zitting van de meervoudige kamer.
1.6.
Bij brieven van 25 juni 2014 heeft de rechtbank de aanvulling op het verzoekschrift en de stukken van 30 mei 2014 aan verweerder en de belanghebbenden gezonden.
1.7.
Verweerder heeft op de stukken gereageerd bij brief met bijlagen van 21 augustus 2014.
1.8.
Bij brief met bijlagen van 1 september 2014 heeft mr. P.R. Botman, kantoorgenoot van mr. Linssen, het beroepschrift aangevuld.
1.9.
De behandeling van het beroep van verzoekers is op 11 september 2014 voortgezet ter zitting van de meervoudige kamer. Verzoeker [verzoeker sub 1] is daarbij verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van verzoekers mr. Th.J.H.M. Linssen en vergezeld van de heer [naam], deskundige aan de zijde van verzoeker [verzoeker sub 2]. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. M.A.T.L. Thijssen. Deze werd bijgestaan door [naam] van de Dienst Landelijk gebied en [naam] van het Kadaster.
Tevens zijn verschenen de belanghebbenden [namen], bijgestaan door mr. J.W. Verhoeven en de belanghebbende [naam].
Daarnaast is verschenen de heer [naam] namens [naam].
1.10.
Mr. Linssen heeft bij faxbericht van 30 september 2014 een verklaring van belanghebbende [naam] aan de rechtbank doen toekomen. De griffier heeft een afschrift van het faxbericht aan verweerder doen toekomen.
1.11.
Bij brief van 7 oktober 2014 heeft mr. Thijssen het standpunt van verweerder aan de rechtbank meegedeeld.
1.12.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De feiten

De peildatum

2.1.
Verweerder (GS) heeft de uitvoering van de herverkaveling op grond van artikel 81, eerste lid van de Provinciewet overgedragen aan de bestuurscommissie [woonplaats] (hierna: de bestuurscommissie).
2.2.
De bestuurscommissie heeft er in de brochure van maart 2011 omtrent de wenszitting op pagina 15 op gewezen dat het plan van toedeling wordt ontworpen naar de rechtstoestand op een bepaalde datum: de peildatum van het ruilplan.
2.3.
De bestuurscommissie heeft 1 oktober 2011 vastgesteld als peildatum voor het ruilplan en als sluitingsdatum voor de registratie van nieuwe pachtovereenkomsten. Deze datum is gepubliceerd in de in het ruilverkavelingsblok verspreide nieuwsbrief [woonplaats] van juli 2011. Blijkens deze nieuwsbrief was de registratie van bestaande pachtovereenkomsten al in december 2010 gesloten.
Inbreng en toedeling
2.4.
[verzoeker sub 1] is directeur van [verzoeker sub 2] en gehuwd met [verzoeker sub 3].
[verzoeker sub 2] brengt twee kavels in met een gezamenlijke oppervlakte van 5.17.35 ha. De toegang tot de grootste kavel is gelegen aan de [straat]. De kleinere kavel is gelegen op enige afstand van de grootste kavel. De inbreng wordt nagenoeg ongewijzigd toegedeeld, de grote kavel als kavel [nummer], de kleine kavel als [nummer] (voorheen [nummer]). De oppervlakte blijft 5.17.35 ha.
[verzoeker sub 3] brengt een kavel in die direct aansluit bij haar (buiten het blok gelegen) woning aan de [straat] [nummer], alsmede twee losse kavels, waarvan één in de nabijheid van de woning ligt en één op afstand. De oppervlakte van haar inbreng bedraagt 1.45.25 ha. De kavel bij de woning wordt ongewijzigd toegedeeld (kavel [nummer]). De twee losse kavels worden als één kavel (kavel [nummer]) toegedeeld, aan de noordzijde grenzend aan de grote kavel van [verzoeker sub 2]. De oppervlakte van de toedeling blijft 1.45.25 ha.
[verzoeker sub 4], zuster van [verzoeker sub 3], brengt een kavel in van 0.32.80 ha. Deze kavel is gelegen aan de [straat], tegenover de (buiten het blok gelegen) woning van [verzoeker sub 4] aan de [straat] [nummer] Deze kavel grenst aan de noordzijde aan de grote kavel van [verzoeker sub 2]. De kavel wordt nagenoeg ongewijzigd toegedeeld met een oppervlakte van 0.32.80 ha.
[verzoeker sub 3] en [verzoeker sub 4] zijn de erven van [naam]. Zij brengen twee kavels in. Deze kavels worden ongewijzigd toegedeeld. Een kavel met daarop een gebouw ([nummer]) ligt aan de [straat] en grenst aan de west- en zuidzijde aan de grote kavel van [verzoeker sub 2]. De andere kavel ligt op afstand.
[verzoeker sub 5] is de partner van [verzoeker sub 4]. Hij brengt een kavel in, gelegen achter de woningen aan de [straat] [nummer] en 31a en naast kavel [nummer] van [verzoeker sub 3]. Deze kavel wordt ongewijzigd toegedeeld.
De percelen die verzoekers aan [verzoeker sub 2] respectievelijk [verzoeker sub 3] toegedeeld willen zien
2.5.
[perceel] grenst aan de grote kavel van [verzoeker sub 2]. Dit perceel is ingebracht door belanghebbende [naam] en wordt als kavel [nummer] ongewijzigd aan hem toegedeeld.
[perceel] is gelegen aan de [straat], is ingebracht door de belanghebbenden [namen] en wordt als kavel [nummer] ongewijzigd aan hen toegedeeld. Deze kavel grenst aan de hiervoor genoemde kavel van belanghebbende [naam], aan de grote kavel van [verzoeker sub 2] en aan de kavel van de erven [naam] aan de [straat].
De [percelen]zijn ingebracht door en ongewijzigd toegedeeld als kavels [nummer] en 017028 aan de belanghebbenden A.J.E.M. en P.J.A.M. Herijgers ([nummer]/[nummer]) en [naam](F 1727/017028). Kavel [nummer] ligt aan de [straat], en grenst aan de aan de noordzijde van de kavel met woning en de daaraan grenzend gelegen kavel van [verzoeker sub 3]. Kavel 017028 grenst aan de westzijde aan kavel [nummer], aan genoemde kavel van [verzoeker sub 3] en aan de kavel van [naam].

3.De standpunten over en weer

Het standpunt van verzoekers

3.1.
Volgens verzoekers moeten de kavel [nummer] van [verzoeker sub 2], kavel [nummer] van [verzoeker sub 3] en kavel [nummer] van de erven [naam] als bedrijfskavels worden aangemerkt, omdat deze percelen met bijbehorende bebouwing ten dienste staan van een sierboomteeltbedrijf, respectievelijk een paardenhouderij/stoeterij. Omdat het bedrijfskavels zijn had aan verzoekers op grond van de rangorderegeling van artikel 15 lid 2 BILG meer grond grenzend aan deze bedrijfskavels moeten worden toegedeeld. Verzoekers voeren ter onderbouwing van hun standpunt het volgende aan.
Ingevolge artikel 1 sub e Besluit inrichting landelijk gebied (BILG) dient onder een bedrijfskavel te worden verstaan: “kavel met een gebouw of een complex van gebouwen, dienende voor de uitoefening van een landbouwbedrijf.” Ingevolge artikel 1 sub g BILG jo. artikel 1 sub c Woningwet dient onder een gebouw te worden verstaan: “Elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.”
Op de [percelen] ([straat] [nummer]) staat een woning. Dit perceel had als huiskavel moeten worden aangemerkt.
Op kavel [nummer] staat een grote schuur. Deze schuur wordt gebruikt door [verzoeker sub 2], door [verzoeker sub 3] en door [naam] ([naam]) als bedrijfsopslag. Gelet op de bepalingen van het BILG had dit perceel als bedrijfskavel moeten worden aangemerkt.
Kavel [nummer] van [verzoeker sub 2] wordt sinds 1 januari 2011 verpacht aan [naam].
Het betreft containervelden inclusief bebouwing. Er staan portocabins en een romneyloods. Bij de gemeente is een bouwaanvraag ingediend voor het bouwen van een glazen kas. Ten onrechte is voorbij gegaan aan de bestaande situatie en bestaande rechten en vergunningen voor deze percelen. Gelet op de bepalingen uit het BILG had ook dit perceel als bedrijfskavel moeten worden aangemerkt.
Op kavel [nummer] staat een paardenstal die dient voor de uitoefening van een landbouwbedrijf. Deze bedrijfsruimte behoort eveneens toe aan de landbouwbedrijven [naam], [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3]. Ook dit perceel had als bedrijfskavel moeten worden aangemerkt.
Verzoekers leggen een samenwerkingsovereenkomst over d.d. 11 november 2011, gesloten tussen verzoekers [verzoeker sub 2] en [naam], [naam], eigenaar [straat] [nummer] en [naam] (bijlage 6 bij het verzoekschrift).
Verzoekers leggen voorts over een bladzijde uit een rapport van StAB d.d. 2 augustus 2013 (bijlage 4 bij het verzoekschrift) en een rapport van DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V. (DLV) d.d. 22 november 2013 (bijlage 7 bij het verzoekschrift).
Bij de brief van mr. Linssen van 30 mei 2014 hebben verzoekers een pachtovereenkomst, gesloten tussen [verzoeker sub 2] en [naam], in het geding gebracht (bijlage 10 bij deze brief).
Bij de brief van mr. Botman van 1 september 2014 hebben verzoekers stukken die betrekking hebben op de agrarische activiteiten van verzoekers in het geding gebracht.
Volgens verzoekers bestaat de situatie waarin [naam] de grond van verzoekers huurt al 15 à 20 jaar.
3.2.
Uit de vergelijking van de inbreng en toedeling van [verzoeker sub 3] met de ruilklassen van [naam] volgt dat er geen slechter waardering/ruilklasse is dan geldt voor het aan [verzoeker sub 3] toegedeelde perceel. De inbreng van [verzoeker sub 3] is niet van gelijke aard en hoedanigheid als de toedeling en levert derhalve strijdigheid op met artikel 52 van de WILG.
3.3.
Toedeling van de wenspercelen aan [verzoeker sub 2] c.q. [verzoeker sub 3] is het meest logisch en doet recht aan ieders belangen.
3.4.
De houtopstand die op de peildatum op kavel [nummer] aanwezig was, is nadien geoogst en de kavel is cultuur/teeltkundig op orde gemaakt, zodat ook andere agrarische activiteiten hierop ontplooid kunnen worden. Op dit perceel rust geen herplantingsplicht in de zin van artikel 3 lid 1 Boswet. Daarom is deze kavel ten onrechte aangemerkt als niet-uitruilbaar.
3.5.
Gelet op de uitgangspunten die verweerder heeft opgesteld voor de herverkaveling [woonplaats] hadden de wenskavels aan verzoekers moeten worden toebedeeld. Nu dit niet is geschied, dient ervan te worden uitgegaan dat verweerder de bij het ruilplan betrokken belangen op onjuiste wijze heeft afgewogen en heeft zij gehandeld in strijd met artikel 3:4 lid 1 Awb. Het ruilplan is in strijd met de wettelijke voorschriften tot stand gekomen, doordat het aantal ruilklassen, aanvankelijk door [naam] vastgesteld op 6, door verweerder is verminderd tot 4 ruilklassen. De agrarische verkeerswaarde is verkeerd vastgesteld en daardoor zijn de ruilklassen verkeerd berekend en is het ruilplan onjuist. De bestuurscommissie heeft niet de door verweerder voorgeschreven werkwijze gevolgd.
Er is geen onderzoek gedaan of sprake was van bedrijfskavels, huiskavels of veldkavels. De rangorde is niet als werkwijze gevolgd. In de voorbereiding voorafgaand aan het ruilplan en de wenszittingen van (derde) belanghebbenden zien verzoekers redenen op grond waarvan het ruilplan gewijzigd dient te worden. Daarom zijn verzoekers van mening dat het ruilplan niet zorgvuldig is voorbereid en behandeld.
Het standpunt van verweerder
3.6.
Verweerder voert ten eerste aan dat verzoekers [verzoeker sub 4] en [verzoeker sub 5] niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun beroep, aangezien het beroep niet hun eigen toedeling betreft. Bovendien heeft [verzoeker sub 5] geen zienswijze ingediend, zodat hij thans ook niet in beroep kan komen. Voor zover het beroep de toedeling van de erven [naam] betreft is er steeds van uitgegaan dat [verzoeker sub 3] en [verzoeker sub 4] erfgenamen zijn van [naam]. Met dit aspect is bij het opmaken van het ruilplan rekening gehouden, aldus verweerder.
3.7.
Verweerder is van mening dat de kavels [nummer], [nummer] en [nummer] (hierna gezamenlijk te noemen: de drie kavels) niet als bedrijfskavels moeten worden aangemerkt. Landinrichting strekt ertoe de agrarische bedrijfsstructuur te verbeteren en maatregelen te treffen met het oog op de waterbeheersing, de ontsluiting, de recreatie en het behoud en versterking van natuur en landschap. In die gevallen dat deze doelen niet op vrijwillige basis gerealiseerd kunnen worden, heeft de wetgever het mogelijk gemaakt om het instrument van de wettelijke herverkaveling in te zetten, waarbij eigenaren met het oog op die te realiseren doelen, kunnen worden gedwongen hun gronden af te staan.
Het landbouwbedrijf aan de [straat] wordt kennelijk gevoerd door [naam]. Er is geen sprake van een relatie waarmee bij de herverkaveling rekening moet worden gehouden. Noch [verzoeker sub 2] c.q. de heer [verzoeker sub 1] noch mevrouw [verzoeker sub 3] exploiteren zelf ter plaatse een agrarische onderneming. Met de uitruil van de door verzoekers geclaimde gronden is geen enkel landinrichtingsbelang gediend. Er bestaat dan ook geen enkele aanleiding om van overheidswege in te grijpen in de bestaande eigendomsverhoudingen ter plaatse.
3.8.
De toedeling aan [verzoeker sub 2] kan de vergelijking met de inbreng doorstaan. De percelen G 1278 en G 1161 zijn door een houtwal van kavel [nummer] afgescheiden. Toedeling aan [verzoeker sub 2] zou met zich brengen dat er kavelaanvaardingswerken zouden moeten worden uitgevoerd. De daarmee gepaard gaande kosten zouden voor een deel ten laste komen van de gezamenlijke eigenaren. Nu de toedeling een vergelijking met de inbreng kan doorstaan wordt geen aanleiding gezien deze kosten te maken, aldus verweerder.
3.9.
Bij de toedeling van [verzoeker sub 3] is sprake van een verbetering van de verkaveling, aangezien er sprake is van concentratie van gronden, afstandsverkorting en verbetering van de ontsluiting.
3.10.
Op de peildatum was op de aan [verzoeker sub 2] toegedeelde en ook door haar ingebrachte kavel [nummer] een houtopstand van ca. 80 are aanwezig. Ingevolge het bepaalde in artikel 14 BILG zijn percelen met een houtopstand van meer dan 10 are niet uitruilbaar. Daarom is het betreffende perceel niet uitgeruild.
3.11.
Verweerder betwist dat zij de procedure niet zorgvuldig heeft gevoerd of de bij het ruilplan betrokken belangen op onjuiste wijze heeft afgewogen.

4.De beoordeling

De ontvankelijkheid van [verzoeker sub 4] en [verzoeker sub 5]

4.1.
De rechtbank zal verzoekers [verzoeker sub 4] en [verzoeker sub 5] niet-ontvankelijk verklaren in hun beroep tegen de toedeling aan [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3]. Het beroep betreft niet hun eigen toedeling, maar enkel de toedeling aan [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3]. [verzoeker sub 4] en [verzoeker sub 5] hebben onvoldoende onderbouwd waarom zij als rechthebbenden bij de toedeling van [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] moeten worden beschouwd. Er is geen sprake van gezamenlijk eigendom, een huwelijk of samenlevingscontract dan wel een maatschap. Met een familierelatie anders dan een huwelijk/samenlevingscontract en/of een samenwerkingsverband (niet zijnde een maatschap) behoeft bij het maken van het ruilplan geen rekening te worden gehouden. [verzoeker sub 5] heeft bovendien geen zienswijze tegen het ontwerp-ruilplan ingediend, zodat hij ook op grond van artikel 69 WILG in verband met artikel 6:13 Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk is.
4.2.
Voor wat betreft de inbreng en toedeling van de erven [naam] is [verzoeker sub 4] ontvankelijk als één van de erven.
Waar hierna wordt gesproken over verzoekers worden bedoeld [verzoeker sub 2], de heer en mevrouw [verzoeker sub 1]-[naam] en de erven [naam].
De peildatum
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat de peildatum bij de toedeling een belangrijke rol speelt. De commissie dient bij de toedeling in beginsel te kijken naar de feiten en omstandigheden (de eigendomsverhoudingen en het gebruik) zoals die golden op de peildatum. Indien rekening moet worden gehouden met allerlei wijzigingen van na de peildatum, komt het ruilplan nooit tot stand. De commissie hoeft daarom geen rekening te houden met wijzigingen van na de peildatum.
Grief 1
4.4.
De rechtbank zal eerst onderzoeken of rekening moet worden gehouden met de tussen (onder meer) [verzoeker sub 2] en [naam] op 11 november 2011 getekende samenwerkingsovereenkomst en/of met de door verzoekers bij de brief van mr. Linssen van 30 mei 2014 in het geding gebrachte pachtovereenkomst met [naam]. Uit artikel 53 lid 3 WILG volgt dat bij het ruilplan (naast de rechten die op grond van artikel 52 WILG aan eigenaren toekomen) alleen rekening wordt gehouden met
pachtovereenkomsten en dan nog slechts pachtovereenkomsten die overeenkomstig artikel 65 eerste lid WILG aan GS ter registratie zijn ingezonden. Artikel 65 WILG lid 1 bepaalt dat pachtovereenkomsten tot een door GS te bepalen tijdstip ter registratie aan GS kunnen worden ingezonden. Blijkens de nieuwsbrief van juli 2011 was deze datum december 2010. In artikel 65 lid 2 WILG is bepaald dat pachtovereenkomsten, aangegaan na het in het eerste lid bedoelde tijdstip, uiterlijk vier weken na het aangaan daarvan ter registratie kunnen worden ingezonden, doch uiterlijk tot een door GS te bepalen tijdstip. Blijkens bedoelde nieuwsbrief was deze datum 1 oktober 2011.
4.5.
De pachtovereenkomst vermeldt als datum van ondertekening
“… november 2011”. Op de overeenkomst staan twee stempels van de Grondkamer Zuid: één met als datum van binnenkomst 17 november 2011 en één met als datum van goedkeuring door de Grondkamer 13 april 2012. Gesteld noch gebleken is echter dat deze pachtovereenkomst op de voet van artikel 65 WILG (tijdig) ter registratie aan GS dan wel de bestuurscommissie is toegezonden. Verweerder behoefde dus met deze pachtovereenkomst geen rekening te houden en de pachtovereenkomst met [naam] is dan ook geen reden om één of meer van de drie kavels als bedrijfskavel in de zin van artikel 1 onder e. BILG aan te merken. Het kan zijn dat de relatie met [naam] al veel langer bestaat, maar daarmee hoefde verweerder, gelet op artikel 53 lid 3 WILG geen rekening te houden. Hetzelfde geldt voor de overeenkomst van 11 november 2011 die bovendien dateert van ná de peildatum.
4.6.
Verzoekers hebben niet aangetoond dat [verzoeker sub 2] en/of [verzoeker sub 1] en/of [verzoeker sub 3] en/of de erven [naam] op de peildatum zelf een landbouwbedrijf uitoefenden. In de overeenkomst met onder andere [naam] d.d. 11 november 2011 wordt overwogen dat partijen al vele jaren samenwerken als het gaat over het agrarische bedrijf van [naam] en met name de vestiging van [naam] op de locatie Oekel. Partijen hebben afgesproken samen te werken in de bestemmingsplanprocedure. Hieruit volgt geenszins dat [verzoeker sub 2] zelf een landbouwbedrijf exploiteert. Ook blijkt hieruit niet dat sprake is van een zodanig (op de peildatum reeds bestaand en bij verweerder/de bestuurscommissie bekend) samenwerkingsverband op landbouwkundig gebied (een maatschap), dat daarmee bij de vaststelling van het ruilplan rekening had moeten worden gehouden.
Uit de rapportage van StAB d.d. 2 augustus 2013 volgt niet dat (één van) verzoekers een landbouwbedrijf exploiteert/exploiteren. In dat rapport staat vermeld dat “appellanten” (de rechtbank neemt aan dat dit zijn [verzoeker sub 2], [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 3]) de schuur op het perceel [nummer] beschikbaar willen stellen als bedrijfsschuur voor het sierboomteeltbedrijf [naam]. Er wordt met geen woord gerept over een bedrijf van (één van) verzoekers.
Uit het rapport van DLV d.d. 22 november 2013 kan evenmin worden afgeleid dat [verzoeker sub 2] en/of [verzoeker sub 1] en/of [verzoeker sub 3] en/of de erven [naam] op peildatum een landbouwbedrijf exploiteerde(n). Weliswaar lijkt uit dat rapport te volgen dat op 22 november 2013 sprake is van exploitatie van een boomteeltbedrijf en dat 10 paarden worden gehouden, maar dat zegt nog niets over de situatie op 1 oktober 2011. Alle stukken die verzoekers bij brief van 1 september 2014 hebben doen toekomen en die betrekking hebben op de agrarische activiteiten van verzoekers dateren van na de peildatum.
Aangezien niet is aangetoond dat (één van) verzoekers op de peildatum een landbouwbedrijf uitoefende(n), zijn de door hen ingebrachte drie kavels terecht niet als bedrijfskavel in de zin van artikel 1 onder e. BILG aangemerkt.
4.7.
Uit een en ander volgt dat de grief ongegrond is.
Grief 2 (kavel [nummer])
4.8.
Aangezien geen sprake is van een bedrijfskavel behoefde verweerder aan kavel [nummer] bij het streven naar concentratie van gronden geen hogere rangorde toe te kennen dan aan omliggende kavels. Bovendien is kavel [nummer] terecht als niet uitruilbaar aangemerkt, zoals hierna onder 4.10 nog zal worden overwogen, reden waarom deze niet kan worden aangesloten bij kavel [nummer].
De inbreng is (nagenoeg) ongewijzigd toegedeeld, zodat de toedeling in zoverre de vergelijking met de inbreng kan doorstaan.
Bij het alternatief, waarover verzoeker [verzoeker sub 1] overeenstemming heeft bereikt met belanghebbende [naam], stelt de heer [naam] als voorwaarde dat een sloot wordt verplaatst, zo blijkt uit zijn verklaring die mr. Linssen bij faxbericht van 30 september 2014 aan de rechtbank heeft doen toekomen. Alleen als verzoekers bereid zouden zijn de kosten daarvan op zich te nemen, zou dit alternatief kunnen leiden tot wijziging van het ruilplan, omdat het in de gegeven omstandigheden niet terecht zou zijn om de daarmee gepaard gaande kosten (deels) ten laste te laten komen van de gezamenlijke eigenaren. Verzoekers zijn daartoe echter kennelijk niet bereid, zodat dit alternatief geen optie is.
De grief is ongegrond.
Grief 3 (woning [straat] [nummer] en kavel [nummer])
4.9.
Verweerder behoefde aan kavel [nummer] bij het streven naar concentratie van gronden geen hogere rangorde toe te kennen dan aan omliggende kavels, aangezien geen sprake is van een bedrijfskavel. Nu geen sprake is van een door [verzoeker sub 2] en/of [verzoeker sub 1] en/of [verzoeker sub 3] en/of de erven [naam] op de peildatum uitgeoefend landbouwbedrijf kan de kavel met woning aan de [straat] [nummer] niet worden beschouwd als een huisbedrijfskavel. Daarom behoefde verweerder bij het streven naar concentratie aan deze kavel evenmin een hogere rangorde toe te kennen.
Bij de toedeling van [verzoeker sub 3] is sprake van een verbetering van de verkaveling, aangezien de losse kavels zijn geconcentreerd en gelegd aan de kavel van [verzoeker sub 2]. Hierdoor is de kavel op afstand dichterbij huis komen te liggen, zodat sprake is van afstandsverkorting. Ook is de ontsluiting verbeterd. Verzoekers hebben niet geconcretiseerd in welke zin de aan [verzoeker sub 3] toegedeelde kavel [nummer] van slechtere kwaliteit zou zijn dan de door haar ingebrachte losse kavels. Zonder nadere toelichting die ontbreekt, kan dit noch uit de ruilklassenkaart van verweerder noch uit de bodemgeschiktheidskaart van [naam] worden afgeleid. Naar het oordeel van de rechtbank kan de toedeling de vergelijking met de inbreng dan ook doorstaan.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat zich op de door belanghebbenden [namen] ingebrachte wenskavel [nummer] een aantal gebouwen bevindt. Artikel 23 lid 3 WILG bepaalt dat geen wijziging mag worden gebracht in de rechten ten aanzien van gebouwen, zonder instemming van de eigenaar. Nu instemming van de eigenaren [namen] ontbreekt, behoort uitruilen van de grond met daarop een bouwwerk niet tot de mogelijkheden. Van een situatie als bedoeld in artikel 40 lid 3 WILG, waarin is bepaald dat een opstal kan worden afgebroken of verplaatst indien dat (naar het oordeel van GS) nodig is voor verwezenlijking van het inrichtingsplan, is geen sprake. Het is niet relevant dat de bebouwing in vervallen staat verkeert en/of dat de kavel vanwege speculatieve redenen is aangekocht. Kavel [nummer] is dan ook terecht niet uitgeruild.
Deze grief is eveneens ongegrond.
Grief 4 (kavel [nummer])
4.10.
Verzoekers erkennen dat op de peildatum bomen stonden op kavel [nummer]. Gelet op hetgeen onder 4.1. is overwogen omtrent de peildatum behoefde de commissie geen rekening te houden met latere wijzigingen. Kavel [nummer] is dan ook terecht als niet-uitruilbaar aangemerkt. Ook deze grief is ongegrond.
Grief 5 (procedure)
4.11.
Nu de rechtbank aan de hand van de wettelijke voorschriften en de geformuleerde uitgangspunten tot het oordeel is gekomen dat op de peildatum geen sprake was van bedrijfskavels, kan niet gezegd worden dat de bestuurscommissie/verweerder wat dat betreft van een onjuist uitgangspunt is uitgegaan en dat daardoor de procedure niet zorgvuldig is gevolgd.
Op grond van artikel 20 lid 1 Regeling inrichting landelijk gebied wordt de bodemgeschiktheid per gebruiksbestemming ingedeeld in ten minste drie klassen. Nu verweerder een ruilklassenkaart heeft vastgesteld met daarin vier ruilklassen, is er geen strijd met dit wettelijke voorschrift. Daaraan doet niet toe of af dat [naam] aanvankelijk een ruilklassenkaart met daarin zes ruilklassen heeft ontworpen.
Bij uitruil van gronden wordt rekening gehouden met oppervlaktes en ruilklassen. De ruilklassen worden niet vastgesteld aan de hand van de agrarische verkeerswaarde, maar aan de hand van de eigenschappen van de bodem. De agrarische verkeerswaarde speelt daarom bij de vaststelling van het ruilplan geen rol. Of de agrarische verkeerswaarde wel of niet juist is vastgesteld behoeft in het kader van de onderhavige procedure niet te worden onderzocht.
Alles overziende, kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat verweerder bij de vaststelling van het ruilplan niet zorgvuldig heeft gehandeld of de bij het ruilplan betrokken belangen op onjuiste wijze heeft afgewogen. Deze grief is eveneens ongegrond.
4.12.
Resumerend kan worden vastgesteld, dat indien de inbreng van [verzoeker sub 2], [verzoeker sub 3] en de erven [naam] (tezamen bekeken) wordt vergeleken met de toedeling, er per saldo een concentratie is gerealiseerd waardoor de toedeling de vergelijking met de inbreng in positieve zin kan doorstaan. Voor aanspraken tot verdere verbetering is geen deugdelijke grondslag gebleken. De conclusie is dat geen van de grieven slaagt en dat het beroep van verzoekers [verzoeker sub 2], [verzoeker sub 1], [verzoeker sub 3] en erven [naam] ongegrond moet worden verklaard. De rechtbank ziet in de aard van de zaak aanleiding om de proceskosten tussen partijen te compenseren op na te melden wijze.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart [verzoeker sub 4] en [verzoeker sub 5] niet-ontvankelijk in hun beroep,
5.2.
verklaart het beroep van verzoekers [verzoeker sub 2], [verzoeker sub 1], [verzoeker sub 3] en erven [naam] ongegrond,
5.3.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat elk van partijen de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.K.B. van Daalen, mr. G.J. Roeterdink en mr. H. Benek en in het openbaar uitgesproken op 18 november 2014.