ECLI:NL:RBOBR:2014:7129

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
24 november 2014
Publicatiedatum
21 november 2014
Zaaknummer
01/994028-14
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inzameling van gevaarlijke afvalstoffen zonder vergunning door rechtspersoon

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 24 november 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een rechtspersoon die zich schuldig heeft gemaakt aan het inzamelen van gevaarlijke afvalstoffen zonder de vereiste vergunning van de Minister van Infrastructuur en Transport. De verdachte, voorheen bekend als [bedrijf 1], werd beschuldigd van het inzamelen van niet bruikbare stookolie (bunkerolie) afkomstig van het zeeschip [naam 1] op 6 en 7 oktober 2011 te Terneuzen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk handelde, aangezien zij op de hoogte was van de risico's en de vereisten omtrent het inzamelen van afvalstoffen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet beschikte over de benodigde vergunning en dat de stookolie als afvalstof moest worden gekwalificeerd, omdat deze niet voldeed aan de overeengekomen specificaties. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 47.500,-, waarbij een korting van 5% is toegepast vanwege de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak. De uitspraak is gebaseerd op de overtreding van artikel 10.45 van de Wet milieubeheer, dat de bescherming van het milieu beoogt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/994028-14
Datum uitspraak: 24 november 2014
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte].,

gevestigd te [plaats], [adres].
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 10 november 2014.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 10 september 2014.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij (voorheen genaamd [bedrijf 1]) op of omstreeks 6 en/of 7 oktober 2011 te Terneuzen, tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk, gevaarlijke afvalstoffen, te weten (niet bruikbare) stookolie (bunkerolie)
(afkomstig van het zeeschip [naam 1]), heeft ingezameld zonder vermelding op een lijst van inzamelaars,
en/of
gevaarlijke afvalstoffen, te weten (niet bruikbare) stookolie (bunkerolie), zijnde (een) afvalstof(fen) die tot de krachtens artikel 10.48 Wet milieubeheer aangewezen categoriën behoort/behoren, te weten scheepsafvalstoffen, heeft ingezameld zonder vergunning van de Minister van Infrastructuur en Transport;
[artikel 10.45 lid 1 Wet milieubeheer]
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs

Inleiding. [1]
Op 6 oktober 2011 komt er bij de Douane een melding binnen van [bedrijf 2] namens het zeeschip [naam 1], waarin wordt verzocht om toestemming voor het de-bunkeren van 126 ton IFO 380 stookolie. De [naam 1] ligt op dat moment in de haven van Terneuzen aan de Outokumpukade. De [naam 1] heeft de stookolie ingenomen in Polen, maar de stookolie voldoet niet aan de specificaties (“off-spec”). De stookolie zal daarom ingenomen worden door het bedrijf [bedrijf 1], dat daarvoor de binnenvaart-tanker [naam 2] heeft ingehuurd. [2] Het overpompen van de stookolie van de [naam 1] naar de [naam 2] heeft plaatsgevonden van 6 op 7 oktober 2011 [3] . Op 7 oktober 2011 vindt er onderzoek plaats aan boord van de [naam 1] en wordt gesproken met de machinist [persoon 1], die aangeeft dat er problemen zijn ontstaan met de separatoren, nadat op 16 september 2011 140 ton stookolie is ingenomen in Gdansk, Polen. De olie verstopte de separatoren en deze moesten ieder half uur worden schoongemaakt. De problemen verdwenen zodra werd overgeschakeld op een later ingenomen partij Finse stookolie. Volgens de machinist is nog geprobeerd het probleem op te lossen door de Poolse olie te mengen met de Finse stookolie, maar dat hielp niet. Van de partij Poolse stookolie zijn monsters genomen en deze zijn onderzocht door het bedrijf [bedrijf 3]. Verder werden aan boord van de [naam 1] kopieën gemaakt van documenten. [4] Uit onderzoek van deze documenten blijkt dat de 140 ton stookolie op 16 september 2011 is geleverd door [bedrijf 4] en afkomstig is van [bedrijf 5]. [5] en dat de stookolie is geleverd met een Certificate of Quality RMG 380 d.d. 14 september 2011 van [bedrijf 5] waarin het gehalte Total Sediment aged wordt gesteld op 0,010 %. [6] Op 7 oktober 2011 vindt er ook onderzoek plaats aan boord van de binnenvaarttanker [naam 2], waarbij eveneens kopieën van documenten worden gemaakt. [7] Uit onderzoek van deze documenten blijkt dat de [naam 2] ruim 110 ton stookolie van de [naam 1] heeft overgenomen [8] , dat de lading bestemd was voor [bedrijf 1] te Antwerpen en dat de lading wordt omschreven als stookolie met een zwavelgehalte minder dan 1 %. [9] Tijdens het onderzoek aan boord van de [naam 2] werd door [bedrijf 1] vanuit Antwerpen per email een analyse-certificaat nummer 563-2011-01-A van Saybolt te Polen gezonden, waaruit blijkt dat een op 16 september 2011 genomen monster van de aan [naam 1] geleverde stookolie op 27 september 2011 is onderzocht en waaruit een sedimentgehalte blijkt van 0,91 %. [10] Bij navraag bij de Stichting NIWO bleek dat [bedrijf 1] niet als inzamelaar van afvalstoffen staat ingeschreven, en verder bleek na onderzoek op het internet op de site van het IL&T dat aan [bedrijf 1] ook geen vergunning is verleend voor het inzamelen van (gevaarlijke/scheeps) afvalstoffen. [11]
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht het tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een afvalstof, ook niet van gevaarlijke afvalstoffen, en evenmin van scheepsafvalstoffen, zodat er dus ook geen sprake is van het inzamelen daarvan. De verdediging is verder van mening dat het proces-verbaal geen bewijs bevat voor het ten laste gelegde opzet en dat verdachte ook overigens geen enkel verwijt treft zodat sprake is van afwezigheid van alle schuld en verdachte vrijgesproken dient te worden.
Het oordeel van de rechtbank.
Afvalstof?
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de [naam 1], door het overpompen van de stookolie naar de [naam 2], zich niet daarvan heeft ontdaan (als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder 1 van Richtlijn 2008/98/EG [12] ) maar dat deze handeling juridisch geduid moet worden als een teruggave aan [bedrijf 5] op grond van een tekortkoming in de overeenkomst krachtens welke [bedrijf 5] de stookolie eerder, op 16 september 2011, aan de [naam 1] had geleverd. In zoverre komt de onderhavige zaak overeen met de in het [tankstation]-arrest van het Europese Hof van Justitie beoordeelde casus [13] . In die zaak ging het om een partij voor de pomp bestemde dieselbrandstof, die bij het verladen per ongeluk vermengd raakte met restanten van het oplosmiddel MTBE dat kennelijk in het laadruim was achtergebleven. Door deze vermenging was de dieselbrandstof nog wel geschikt voor het beoogde doel maar voldeed het niet aan de overeengekomen specificaties (vanwege het lagere vlampunt voldeed het niet (meer) aan de veiligheidseisen), zodat de ontevreden koper deze retourneerde aan de leverancier ([tankstation]), die de brandstof retour nam en de koopsom restitueerde. In die zaak overwoog het Hof dat de teruggeleverde dieselbrandstof geen afvalstof was omdat
“een klant die aldus handelt, niet [kan] worden beschouwd als een persoon die voornemens was de betrokken partij te verwijderen of er een nuttige toepassing voor te vinden, en derhalve zich er niet van [heeft]ontdaan”. [14]
In deze zaak staat vast dat de door [bedrijf 5] geleverde stookolie vanwege het te hoge sedimentgehalte niet aan de overeenkomst beantwoordde, gelet op enerzijds het door [bedrijf 5] bij de levering verstrekte certificate of quality IFO RMG 380 van 14 september 2011 [15] , waarin het Total Sediment Aged wordt gesteld op 0,01%, i.e. ruimschoots beneden de voor dit type stookolie geldende bovengrens van 0,1%, en anderzijds het analysecertificaat van Saybolt [16] naar aanleiding van een op 16 september 2011 van de gebunkerde stookolie genomen monster, waaruit blijkt van een sedimentgehalte van 0,91% (i.e. ruim 9 maal hoger dan voornoemde bovengrens). Vast staat ook dat [bedrijf 5] naar aanleiding van de klacht van de [naam 1] de resterende stookolie (circa 110 ton) heeft teruggenomen [17] .
Vervolgens moet worden beoordeeld of de retour ontvangen stookolie moet worden gezien als een afvalstof. Daarbij komt het met name aan op de vraag of [bedrijf 5] zich van de stookolie heeft ontdaan (in de zin van de aangehaalde bepaling uit de Richtlijn), gelet op de wijze waarop en omstandigheden waaronder [bedrijf 5] deze stookolie heeft verkocht en geleverd aan verdachte. In geval immers die vraag bevestigend wordt beantwoord, stond het verdachte als koper niet vrij deze (alsdan als afvalstof te kwalificeren) stookolie in ontvangst te nemen, nu verdachte niet beschikt over een daartoe strekkende vergunning van de minister van Infrastructuur en Transport, noch vermeld staat op een lijst van inzamelaars [18] . Bij de beoordeling of [bedrijf 5] zich van de partij stookolie heeft willen ontdoen dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen, waarbij de doelstelling van de Richtlijn voor ogen moet worden gehouden, namelijk ervoor zorgen dat de nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen plaats vindt zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder dat procedés of methoden worden aangewend die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
In dat verband acht de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden van belang.
Om te beginnen blijkt uit het dossier dat [bedrijf 5] – nadat [naam 1] bij haar had gereclameerd - zelf geen onderzoek heeft ingesteld of in doen stellen naar de precieze chemische samenstelling van de partij stookolie, de oorzaken voor het – achteraf bezien – veel te hoge sedimentgehalte (mede ook gelet op de inhoud van het door [bedrijf 5] zelf opgestelde certificate of quality van 14 september 2011), de mogelijkheden om de partij brandstof middels bewerkingen alsnog aan de specificaties voor stookolie IFO RMG 380 te laten voldoen of de (vanuit milieuoogpunt toelaatbare) alternatieve gebruiksmogelijkheden voor deze stookolie, mede in aanmerking genomen de bevindingen aangaande de samenstelling en oorzaken voor het (te) hoge sedimentgehalte.
Gelet op de specificaties waaronder [bedrijf 5] de stookolie op 16 september 2011 aan [naam 1] heeft geleverd (IFO RMG 380 met een sedimentgehalte van 0,01%) valt, gelet op de ter zake door de officier van justitie gepresenteerde dagprijs te Gdansk in september 2011, aan te nemen dat [bedrijf 5] ter zake deze leverantie een prijs heeft bedongen van circa USD 750/ton [19] . Vast staat dat [bedrijf 5] de teruggenomen stookolie – via OW Bunker - heeft doorverkocht aan [bedrijf 6] als ‘380-CST 1% debunkered off spec fuel ex [naam 1]’ voor een prijs van USD 330,-/ton [20] , i.e. 30% van genoemde dagprijs en in ieder geval significant lager dan de op dat moment vigerende dagkoers voor stookolie IFO RMG 380. Na aftrek van de door verdachte bij [bedrijf 5] in rekening gebrachte kosten ter zake debunkering ad USD 22.000,- [21] resteerde voor [bedrijf 5] een netto-opbrengst van (afgerond) USD 130,-/ton, i.e. 15% van de eerder aangehaalde dagprijs.
Van de zijde van de verdediging is betoogd dat de positie van [bedrijf 5] gelijkgesteld dient te worden met die van [tankstation] in het eerder aangehaalde arrest van het Europese Hof waarin het Hof overwoog:
“(…)
49
De door de verwijzende rechter genoemde omstandigheden dat, enerzijds, de betrokken partij zonder bewerking, in de staat waarin zij zich op het moment van teruggave door de Belgische klant aan [tankstation] bevond, op de markt kon worden verkocht, en anderzijds, de marktwaarde van de betrokken partij nagenoeg overeenkomt met de prijs van een product dat wel aan de overeengekomen specificaties voldoet, lijken weliswaar de opvatting te weerleggen dat de partij een last was waarvan [tankstation] probeerde zich te ontdoen, maar deze omstandigheden kunnen niet doorslaggevend zijn, aangezien zij niet aan het licht brengen wat de ware intentie van [tankstation] was.
50
Overigens moet eraan worden herinnerd dat het begrip afvalstof volgens vaste rechtspraak niet aldus moet worden opgevat dat het stoffen of voorwerpen uitsluit die een commerciële waarde hebben of voor economisch hergebruik geschikt zijn (…).
51
De omstandigheid dat de handel in producten zoals de betrokken partij in het algemeen niet als handel in afvalstoffen wordt beschouwd, vormt weliswaar een nadere aanwijzing dat deze partij geen afvalstof is, maar laat evenmin toe uit te sluiten dat [tankstation] voornemens was zich ervan te ontdoen.
52
Daarentegen is de omstandigheid dat [tankstation] de betrokken partij heeft teruggenomen met het oog op bewerking door menging en terugbrengen op de markt in casu van doorslaggevend belang.
53
Het is immers geenszins gerechtvaardigd om goederen, stoffen of producten die de houder, ongeacht enige nuttige toepassing, onder gunstige omstandigheden wil exploiteren of verhandelen, te onderwerpen aan de bepalingen van richtlijn 2006/12, die beogen ervoor te zorgen dat de nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen plaatsvindt zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder dat procedés of methoden worden aangewend die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. In het licht van de verplichting het begrip afvalstof ruim uit te leggen, moet deze redenering evenwel worden beperkt tot situaties waarin het hergebruik van het goed of de stof in kwestie niet slechts mogelijk, maar zeker is, zonder dat vooraf een van de in bijlage II B bij richtlijn 2006/12 bedoelde procedés voor de nuttige toepassing van afvalstoffen hoeft te worden benut, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechter staat (…).
54
Gelet op het voorgaande moet op de vragen worden geantwoord dat artikel 2, sub a, van verordening nr. 259/93 aldus moet worden uitgelegd dat, in een situatie als die in de hoofdgedingen, een partij diesel die onbedoeld vermengd is geraakt met een andere stof niet onder het begrip afvalstof in de zin van deze bepaling valt, mits de houder ervan daadwerkelijk voornemens is deze met een ander product vermengde partij terug te brengen op de markt, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechter staat. (…)”
Volgens de verdediging komt het in dezen dus aan op de beoordeling van de ‘ware bedoeling’ van [bedrijf 5] bij het doorverkopen van de partij stookolie. De raadsman heeft dienaangaande aangevoerd dat die ware bedoeling van [bedrijf 5] gekend kan worden uit de feitelijke verkoop van de partij stookolie aan verdachte en dat [bedrijf 5] aldus het product terug op de markt heeft gebracht in de zin zoals hiervoor aangehaald.
De rechtbank volgt de verdediging niet in deze redenering. De verkoop van een teruggenomen partij stookolie die niet aan de productspecificaties voldoet waaronder deze eerder op de markt werd gebracht kan niet worden gezien als het ‘terugbrengen op de markt’ indien deze partij zonder enige bewerking nog steeds niet aan de specificaties voldoet waaronder dat product eerder op de markt werd gebracht. De rechtbank is namelijk van oordeel dat het gebruik van de term ‘terugbrengen’ impliceert dat het daarbij gaat om de markt waarop het product eerder werd verkocht, dat wil zeggen de markt voor IFO RMG 380 stookolie. Vast staat dat de teruggenomen partij stookolie bij de tweede verkoop aan [bedrijf 6] nog steeds niet aan de specificaties voldeed, die gelden voor dit type stookolie. De uitzonderingsituatie die in het [tankstation] arrest aan de orde was doet zich daarom niet voor, waarbij de rechtbank er op wijst dat in die casus [tankstation] voornemens was zelf de partij met een ander product te mengen alvorens deze terug op de markt te brengen. De vraag of sprake is van een afvalstof moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van de richtlijn 2008/98/EG, terwijl ervoor moet worden gewaakt dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan. Het begrip afvalstof dient daarom niet restrictief te worden uitgelegd. Met de verkoop van de – eerder op de markt voor IFO RMG 380 stookolie verkochte en wegens het niet voldoen daarvan aan de daarvoor geldende product-specificaties teruggenomen – partij stookolie heeft [bedrijf 5] zich ontdaan van dit product in de zin van artikel 3, aanhef en onder 1 van Richtlijn 2008/98/EG en is het product een afvalstof. De omstandigheid dat deze off-spec stookolie zonder nadere bewerking wellicht voor andere doeleinden toepasbaar is en met het oog daarop op “de markt” is gebracht leidt niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten dat het hier – zoals hiervoor overwogen – niet dezelfde markt betreft, staat hieraan in de weg dat [bedrijf 5] geen onderzoek heeft verricht naar het bestaan van andere doeleinden respectievelijk toepassingen en dat [bedrijf 5] heeft verzuimd nader onderzoek te verrichten naar de samenstelling van het product, als gevolg waarvan de gevolgen van het gebruik ervan voor het milieu ook niet bekend kunnen zijn. Daarom valt niet in te zien dat de off-spec olie met het oog op onbekende doeleinden ‘terug op de markt’ is gebracht.
Vast staat verder dat Verbeke deze afvalstof in ontvangst heeft genomen. De rechtbank kwalificeert deze afvalstof in verband met het bepaalde in artikel 1 lid 1 sub d onder 3 van het Besluit inzamelen afvalstoffen als scheepsafvalstof omdat het product afvalstof is geworden toen [bedrijf 5] het product verkocht. Op dat moment was het schip de [naam 1] onderweg en in bedrijf. Ingevolge artikel 9 onder c, van het Besluit inzamelen afvalstoffen dient de inzamelaar van dergelijke afvalstoffen te beschikken over een vergunning van de Minister van Infrastructuur en Transport. De rechtbank heeft hiervoor reeds overwogen dat verdachte niet over een dergelijke vergunning beschikte ten tijde van het overpompen van de stookolie van de [naam 1] naar de [naam 2] op 6 en 7 oktober 2011.
Opzet?
Van de zijde van de verdediging is – subsidiair - betoogd dat niet bewezen kan worden dat verdachte opzettelijk heeft gehandeld, aangezien zij in het licht van het [tankstation]-arrest meende en ook mocht menen dat de stookolie, afkomstig van de [naam 1], niet kwalificeerde als afvalstof.
De rechtbank is van oordeel dat uit de vaststaande feiten en uit hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het begrip afvalstof voortvloeit dat verdachte, als handelaar in scheepsbrandstoffen en uit dien hoofde bekend met de in verband daarmee in acht te nemen zorgvuldigheidseisen, zich vooraf rekenschap had dienen te geven van de reële mogelijkheid dat de stookolie die zij voornemens was over te nemen, mede gelet op het ontbreken van inzicht in de exacte samenstelling van de (scheeps)olie, de oorzaken voor het (veel te) hoge sedimentgehalte alsook de sterk verlaagde prijs waartegen de aanbieder bereid was daarvan afstand te doen, moest worden aangemerkt als afvalstof. Door desondanks deze stookolie zonder relevant eigen onderzoek over te nemen heeft verdachte minst genomen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de – naar zij wist – ongeschikte stookolie van de [naam 1], gezien de wijze waarop en de omstandigheden waaronder [bedrijf 5] zich daarvan heeft willen ontdoen, moest worden aangemerkt als afvalstof, zodat aangenomen moet worden dat het opzet van verdachte daarop in voorwaardelijk zin gericht is geweest. Op dezelfde gronden dient verdachtes beroep op afwezigheid van alle schuld te stranden.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
(voorheen genaamd [bedrijf 1]) op 6 en 7 oktober 2011 te Terneuzen, opzettelijk, gevaarlijke afvalstoffen, te weten niet bruikbare stookolie (bunkerolie), zijnde een afvalstof die tot de krachtens artikel 10.48 Wet milieubeheer aangewezen categorieën behoort, te weten scheepsafvalstoffen, heeft ingezameld zonder vergunning van de Minister van Infrastructuur en Transport.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie vordert een geldboete van € 50.000,--.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte bepleit een algehele vrijspraak.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de economische omstandigheden van verdachte, waaronder de draagkracht.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het inzamelen van gevaarlijke afvalstoffen zonder vergunning van de Minister van Infrastructuur en Transport. Verdachte heeft hiermee een voorschrift van de Wet milieubeheer overtreden, dat strekt tot bescherming van het milieu, te weten, in dit geval, het belang van controle op een doelmatig beheer van afvalstoffen.
De aard van het delict en de persoon van de verdachte maakt dat de rechtbank van oordeel is dat een financiële afdoening op zijn plaats is. De rechtbank acht de geldboete die door de officier van justitie is gevorderd op zichzelf passend en geboden. De rechtbank houdt echter bij de strafoplegging rekening met het feit dat het een oude zaak betreft. Het onderhavige feit heeft plaatsgevonden op 6 en 7 oktober 2011. Op 17 oktober 2011 heeft de rechtbank Middelburg een beslissing genomen op het verzoekschrift tot opheffing van de voorlopige maatregel ex artikel 28 van de Wet op de economische delicten. De inhoudelijke behandeling van de zaak heeft eerst op 10 november 2014 plaatsgevonden, zodat de redelijke termijn waarbinnen een zaak in eerste aanleg behandeld dient te worden met ruim 1 jaar is overschreden. De rechtbank zal gelet hierop een korting toepassen van 5 % en aan verdachte een geldboete opleggen van € 47.500,--.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
23, 24, 51 en 91 van het Wetboek van Strafrecht;
1a, 2, 6 en 87 van de Wet op de economische delicten;
1.1, 10.45, 10.48 en 22.2 van de Wet milieubeheer;
1, 9, 17 van het Besluit inzamelen afvalstoffen.

DE UITSPRAAK

Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:

Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.45, eerste lid aanhef

en onder b, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.

Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf.

Geldboete van EUR 47.500,00.

Dit vonnis is gewezen door:
mr. W. Schoorlemmer, voorzitter,
mr. M.Th. van Vliet en mr. M.J.H.M. Verhoeven, leden,
in tegenwoordigheid van L.M.E. de Roo, griffier,
en is uitgesproken op 24 november 2014.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Waar wordt verwezen naar bijlagen betreffen dit de bijlagen bij het proces-verbaal van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Waterpolitie, genummerd 29-956101.
2.Melding door [bedrijf 2] aan Douane d.d. 6 oktober 2011, p. 121, 395; emailverkeer tussen [bedrijf 2] en Douane, p. 393;
3.Verklaring van de kapitein van de [naam 2], p. 331 en 332
4.Proces-verbaal van bevindingen van politie Terneuzend.d. 7 oktober 2011, p. 123, 124, 195, 196; verklaring [persoon 1], p. 126, 323;
5.Delivery Receipt, p. 155;
6.Certificate of Quality, p. 153;
7.Proces-verbaal van bevindingen van politie Terneuzen d.d. 7 oktober 2011, p. 174, 175;
8.Sounding report mts. [naam 2] d.d. 7 oktober 2011, p. 180;
9.Douanevervoer-Begeleidingsdocument, p. 186;
10.Certificate of Analysis no. 563-2011-01-A, p. 187;
11.Proces-verbaal Korps Landelijke Politiediensten, p. 82;
12.Richtlijn 2008/98/EG van 19 november 2008, PbEG 2008, L312; zie ook art. 1.1 lid 1 Wet Milieubeheer
13.HvJEU 12 december 2013, gevoegde zaken C-242/12 en C-241/12, onder meer gepubliceerd in AB 2014, 114 m.nt. [naam 3]
14.Vgl. ABRvS 2 april 2014, AB 2014/235
15.P. 153
16.P. 187
17.Vgl. de mail van [persoon 2] aan verdachte van 21 oktober 2011, p. 274/275
18.Relaaspv, p. 82
19.Bijlage bij de op voorhand verspreide notitie van de officier van justitie, deel uitmakend van het requisitoir
20.P. 381
21.Verklaring [persoon 2], p. 372