Overwegingen
1. Blijkens de gedingstukken en het verhandelde op de zittingen van 2 september 2014 en van 16 oktober 2014 is tussen partijen niet in geschil dat verweerder terecht aan eiser een maatregel heeft opgelegd vanwege het feit dat eiser ongeoorloofd afwezig was bij een re‑integratietraject bij Ergon werkbedrijven, omdat hij zonder voorafgaande mededeling aan of toestemming van verweerder van 17 december 2013 t/m 30 december 2013 in Polen heeft verbleven en daarmee zijn arbeidsinschakeling heeft gefrustreerd als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Maatregelenverordening WWB, BBZ 2004, IOAW, IOAZ 2013 van de Raad van de gemeente Eindhoven (hierna: de Maatregelenverordening).
2. In geschil is of verweerder terecht de verlaging van de uitkering, die ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Maatregelenverordening 40% bedraagt, op grond van artikel 6, derde lid, van de Maatregelenverordening heeft verdubbeld tot 80%.
3. De verdubbeling berust op de overweging dat eiser bij herhaling verwijtbaar gedrag heeft vertoond. Verweerder verwijst daartoe naar het besluit van 17 september 2013, waarbij de Wwb-uitkering van eiser over de periode van 1 september 2013 tot en met 30 september 2013 is verlaagd met 40% omdat eiser op 5 september 2013 niet heeft voldaan aan de verplichting om in geval van ziekte te verblijven op het bij verweerder bekende adres, en aldus zijn re‑integratieverplichtingen heeft gefrustreerd.
4. Eiser betwist dat sprake is van recidive. Eiser stelt dat het besluit van 24 januari 2014 – waarbij zijn bezwaar tegen het besluit van 17 september 2013 ongegrond is verklaard – bij uitspraak van deze rechtbank van 2 april 2014 (SHE 14/473) is vernietigd en het besluit van 17 september 2013 is herroepen omdat de verplichting om tijdens ziekte op het opgegeven adres te verblijven niet voldoende duidelijk en concreet is omschreven. De bij een verzuimcontrole op 5 september 2013 geconstateerde afwezigheid van eiser in zijn woning was dus geen verwijtbare gedraging, zodat van een herhaling van verwijtbare gedragingen geen sprake is. De verdubbeling ontbeert daarom een deugdelijke juridische grondslag.
5. Verweerder stelt zich onder verwijzing naar artikel 8:106 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in samenhang met artikel 9 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, op het standpunt dat moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van het bij besluit van 24 januari 2014 gehandhaafde besluit van 17 september 2013, zolang niet op verweerders hoger beroep tegen de uitspraak van 2 april 2014 is beslist. Daarom vormt het besluit van 17 september 2013 wel degelijk een deugdelijke grondslag voor het oordeel dat eisers ongeoorloofde verblijf in Polen een herhaalde verwijtbare gedraging is.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Maatregelenverordening – voor zover van belang – wordt een maatregel opgelegd van 40% van de norm indien een belanghebbende door houding en gedrag zijn arbeidsinschakeling frustreert.
8. Het bestreden besluit stoelt voor wat betreft de verdubbeling op artikel 6, vierde lid van de Maatregelenverordening. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat eerst tijdens de bezwaarprocedure is gebleken dat eiser van 17 tot en met 30 december 2013 in Polen heeft verbleven. Daarom is bij het bestreden besluit de feitelijke grondslag van de maatregel gewijzigd in die zin dat deze niet langer is gebaseerd op het feit dat eiser tijdens ziekte niet op het bij verweerder bekende adres heeft verbleven, maar op het feit dat hij zonder voorafgaande toestemming van 17 tot en met 30 december 2013 in Polen heeft verbleven. Die gedraging kan niet worden aangemerkt als dezelfde verwijtbare gedraging in de zin van artikel 6, vierde lid, van de Maatregelenverordening maar wel als ‘verwijtbare gedraging binnen hetzelfde artikel’ als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Maatregelenverordening. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. De rechtbank beschouwt het bestreden besluit dan ook in zoverre als te zijn gebaseerd op artikel 6, derde lid, van de Maatregelenverordening.
9. Nu verweerder hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van deze rechtbank van 2 april 2014 (SHE 14/473) volgt uit artikel 8:106, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb in samenhang met artikel 9 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak dat de werking van die uitspraak is opgeschort totdat op het hoger beroep is beslist.
10. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat aan de opschorting van de werking van de uitspraak van deze rechtbank van 2 april 2014 een verder rechtsgevolg is verbonden dan dat verweerder tot nader order geen uitvoering hoeft te geven aan die uitspraak. In het onderhavige geval betekent dit dat verweerder de verlaging van de uitkering van eiser met 40% over de maand september 2013 voorshands niet ongedaan hoeft te maken.
11. Met name laat de opschortende werking onverlet dat de rechtbank bij de beoordeling van het onderhavige geschil, zo lang de uitspraak van 2 april 2014 niet in hoger beroep is vernietigd, moet uitgaan van de juistheid van die uitspraak en de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen. Het feit dat het hoger beroep opschortende werking heeft wettigt immers op zich geen conclusies over de kans van slagen van het hoger beroep en dus evenmin over de rechtmatigheid van het besluit dat voorwerp van die procedure vormt. Verweerders uitleg van artikel 8:106 van de Awb zou bovendien tot gevolg hebben dat de rechtbank vanwege het ingestelde hoger beroep thans opnieuw zou moeten oordelen over een geschilpunt waarover in een eerdere uitspraak tussen dezelfde partijen al uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel is gegeven, te weten de vraag of de gedraging van eiser op 5 september 2013 verwijtbaar was. Die vraag moet niet meer door de rechtbank, maar in hoger beroep door de Centrale Raad van Beroep beantwoord worden.
12. Weliswaar zou eiser zelf bij wege van voorlopige voorziening kunnen verzoeken om uitvoering bij voorraad van de uitspraak van 2 april 2014, maar de rechtbank is van oordeel dat van eiser redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij enkel met het oog daarop hoger beroep instelt tegen een uitspraak waarbij hij volledig in het gelijk is gesteld.
13. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder gezien de uitspraak van 2 april 2014 ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat eiser zich bij herhaling schuldig heeft gemaakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Maatregelenverordening, en daarom ten onrechte met toepassing van artikel 6, derde lid, van de Maatregelenverordening de verlaging van eisers uitkering op grond van de Wwb over de periode van 1 december 2013 tot en met 31 december 2013 heeft verdubbeld.
14. Het beroep is daarom gegrond. Het bestreden besluit zal in zoverre worden vernietigd.
15. De rechtbank kan zelf in de zaak voorzien. Nu eiser zich verwijtbaar heeft gedragen in de zin van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Maatregelenverordening door zonder voorafgaande toestemming van verweerder van 17 tot en met 30 december 2013 in Polen te verblijven zal de rechtbank bepalen dat de uitkering ingevolge de Wwb van eiser over de periode van 1 december 2013 tot en met 31 december 2013 wordt verlaagd met 40% van de toepasselijke norm.
16. De rechtbank zal verweerder opdragen aan eiser het betaalde griffierecht te vergoeden.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser in bezwaar en in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.191,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).