Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
1.De procedure
- het tussenvonnis van 21 mei 2014
- het proces-verbaal van comparitie van 10 oktober 2010.
Rechtbank Oost-Brabant
In deze zaak betreft het de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen, waarbij een appartement en een voormalige echtelijke woning aan de orde zijn. Gedurende de procedure heeft de huurder van het appartement de huur opgezegd, waarna de vrouw het appartement zonder instemming van de man opnieuw heeft verhuurd. De rechtbank oordeelt dat het niet billijk is om het appartement tegen de waarde in verhuurde staat aan de vrouw toe te delen, gezien haar zelfstandige beslissing om het appartement te verhuren en te speculeren op een waardestijging. Daarom wordt het appartement aan de vrouw toegewezen tegen de waarde in onverhuurde staat.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de waarde van de woning € 238.000,00 bedraagt, met een hypotheekschuld van € 196.886,00, wat betekent dat de vrouw een bedrag van € 20.557,00 aan de man moet voldoen. Voor het appartement is de waarde in onverhuurde staat vastgesteld op € 171.000,00, met een hypotheekschuld van € 190.941,00, wat resulteert in een onderwaarde van € 19.941,00. De vrouw moet de man in dit geval € 9.970,50 voldoen.
Daarnaast is er een levensverzekeringpolis die aan de hypotheken is verbonden, waarvan de waarde op 31 december 2012 € 38.073,99 was. De rechtbank heeft bepaald dat deze polis aan de vrouw moet worden toebedeeld, mits de hypotheken aan haar kunnen worden toebedeeld. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de woning en het perceel grond in het buitenland aan een derde moeten worden verkocht, met een gelijke verdeling van de opbrengst tussen partijen. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.