Omtrent de tweede omstandigheid (tegenwerking bij verplaatsing productie) hebben de naar voren gebrachte getuigen verklaard:
[woonplaats 1]:
De ontwikkelingen waren, zo heb ik bij mijn inwerken bij aanvang van mijn dienstverband bij [naam 1] gezien en ook daarna persoonlijk ervaren, redelijk voorzien en [naam 1] heeft geprobeerd daarop in te spelen voornamelijk met de navolgende maatregelen.
De kern van het probleem waren de in Nederland hoge loonkosten die als gevolg van de hiervoor door mij geschetste ontwikkelingen in het middensegment moeilijk konden worden opgevangen. Eind 1988 en in de loop van 1989 is men over de grens gaan kijken en er is toen overleg gepleegd met het Poolse Staatsbedrijf om te komen tot een joint-venture met een fabriek in Polen, waar vanzelfsprekend de loonkosten aanzienlijk lager lagen. Het was de bedoeling dat een dergelijke opbouw in Polen om daar te komen middels onze expertise tot producten van West-Europese kwaliteit, maar tegen lagere loonkosten gelijk zou lopen met een gelijktijdige afbouw in Nederland.
Bij die afbouw in Nederland liep het bedrijf op tegen de ontslagbescherming in het Nederlandse recht. De eerste afdelingen die wij wilden en konden verplaatsen waren de snijderij en de stikkerij en de afvloeiing daar stagneerde op het verzet van de vakbonden. Ik wijs erop dat wij met twee vakbonden moesten onderhandelen: voor de arbeiders en voor het middenkader (beambten). Bovendien zaten wij met een betrekkelijk oud personeelsbestand dat, naar ik heb ervaren, bijzondere bescherming genoot. De vakbonden wilden een afvloeiingsregeling waarvoor bij [naam 1] geen geld was. Daarmee bleven deze activiteiten een “bleeder” die niet te stoppen viel. De vakbonden zetten alle wettige middelen in om een dergelijke verplaatsing van productie naar het buitenland tegen te gaan. In 1992 en, naar ik toen zelf constateerde, ook in 1993, escaleerden de conflicten met de vakbonden zodanig dat dat leidde tot negatieve publiciteit. Ook de brancheorganisatie het Bedrijfschap voor de Schoenindustrie wilde uitstroom van productiecapaciteit uit Nederland voorkomen. Daarbij speelde ook het probleem dat [naam 1] de VUT premie, die werd beheerd door het VUT fonds als onderdeel van het Bedrijfschap niet kon betalen. Het Bedrijfschap was niet genegen om daarover een regeling te treffen. Het heeft zelfs in de publiciteit gebracht dat wij die premies niet konden betalen. Ik meen mij ook te herinneren dat het Bedrijfschap het faillissement heeft aangevraagd. Ik heb daar altijd een ongemakkelijk gevoel bij gehad, omdat de voorzitter van het Bedrijfschap een concurrent van ons was. Als gevolg van deze publiciteit werden de leveranciers steeds kritischer. Ik teken daarbij aan dat vrijwel alle leveranciers van grondstoffen (leder, zolen, hakken en dergelijke) in het buitenland zaten en die verlangden in plaats van leverancierskrediet betaling op accreditief (L/C) of “cash-against-documents” of rembours. Het wegvallen van veel leverancierskrediet legde een groter wordende druk op onze liquiditeit. Daarbij kwam dat als gevolg van de negatieve publiciteit ook de kredietverzekeraars geneigd waren om de kredietfaciliteit van onze leveranciers voor hun leveringen aan ons te beperken. Op een gegeven moment trokken kredietverzekeraars kredietlimieten in, wat betekent dat leveranciers ofwel onverzekerd en voor eigen risico zouden moeten leveren, of helemaal niet.
[naam 2]:
Het punt was dat [gedaagde] niet kon wachten met het overbrengen van delen van de productie naar Polen totdat er in Nederland voldoende zou zijn afgebouwd, want dan zou hij te laat zijn. Zijn verwachting was dat hij voor het overtollig personeel binnen enkele maanden een ontslagvergunning zou hebben kunnen verkrijgen, maar uiteindelijk heeft het overleg daarover meerdere jaren geduurd. Bij dat overleg ben ik niet betrokken geweest.
Het resultaat was dat [naam 1] in die jaren met een teveel aan werknemers in Nederland zat, terwijl een gedeelte van de productie al in Polen plaatsvond. Als gevolg daarvan kwam de liquiditeit onder druk te staan. Als ik uit mijn herinnering een voorzichtige inschatting zou moeten maken van wat een productiemedewerker in die jaren op jaarbasis kostte, dan kom ik uit op omstreeks HFL 25.000,-. Het staat mij bij dat [naam 1] reeds toen ongeveer een veertigtal mensen teveel had en dat zou dus neerkomen op een verliespost van omstreeks HFL 1 miljoen per jaar.
Als gevolg van een en ander kwam de liquiditeitspositie van [naam 1] sterk onder druk te staan. Daarin stond zij overigens niet alleen, want dat gold ook voor andere Nederlandse schoenenproducenten. Dat leidde ertoe dat leveranciers behoedzamer werden met het verstrekken van leverancierskrediet, welk effect voor [naam 1] nog werd versterkt, toen in de markt bekend werd dat [naam 1] problemen had. In 1991 werd reeds een paar ton verlies geleden en, als ik mij goed herinner, in 1992 meer dan HFL 1 miljoen. Daarbij moest ook nog de productie in Polen voorgefinancierd worden.
[getuige 1]:
Later wilden wij naast het stikwerk ook de assemblage naar Polen overbrengen, wat in feite neer kwam op de liquidatie van de gehele productie in Nederland. Dat gaf weer zijn eigen problemen: we werden geconfronteerd met de Wet Collectief Ontslag. Dat noopte tot overleg met de ondernemingsraad en tot overleg met de vakbonden. Ik meen mijn te herinneren dat er toen ook een wachttijd gold. Sommige werknemers meldden zich ziek waardoor de procedures werden opgehouden. Dit speelde allemaal in omstreeks 1993. De gang van zaken leidde ook tot negatieve publiciteit dat gaf een sneeuwbaleffect bij de banken en leveranciers. Ook het Bedrijfsschap voor de schoenenindustrie ging zich roeren. Een van zijn bestuurders of wellicht een bestuurder van het pensioenfonds heeft een interview voor Omroep Brabant gegeven en zij hebben uiteindelijk ook het faillissement aan gevraagd.
Over hoe het overleg met de vakbonden verliep, kan ik mij weinig herinneren, anders dan dat dit overleg voor zover ik mij herinner betrekkelijk stroef verliep. De vakbonden stelden eisen wat uiteraard hun rol ook is en daarover moest dan weer nader overleg gepleegd worden en dat kostte veel tijd.
Partijgetuige [gedaagde]:
Een probleem daarbij was dat het heel moeilijk bleek om met de vakbonden tot overeenstemming te komen over de opzegtermijnen. Uiteindelijk zou dat wel gelukt zijn, ook al omdat onze ondernemingsraad de onvermijdelijkheid van de verplaatsing naar Polen inzag, maar het overleg daarover duurde wel erg lang. Als gevolg daarvan kon het geheel niet geregeld worden voordat er iemand aan de faillissementsbel trok.
Het Bedrijfschap had, als ik mij goed herinner, vorderingen van in de ordergrootte van
fl. 150.000,- voor VUT premies en pensioenpremies. Ik teken daarbij aan dat die VUT premies alsmaar hoger werden, omdat er teveel personeel in de branche met VUT ging en daardoor de premiepercentages steeds hoger werden.
Vrij plotseling wilde het Bedrijfschap niet meer meewerken aan een regeling van de daar uitstaande schulden en bracht zelfs de moeilijkheden naar buiten. Door die publiciteit werden de leveranciers kopschuw en werden ook de banken nog kritischer. Om een concreet voorbeeld te noemen: de Nederlandse leveranciers wilden vooruit betaald worden en de buitenlandse verlangden een Letter of Credit (accreditief), wat de liquiditeitspositie onder druk zette. Ook de kredietverzekeraars trokken in veel gevallen de mogelijkheden voor onze leveranciers om leveranties aan [naam 1] te verzekeren, in. Als gevolg daarvan moesten de zusterbedrijven voor steeds hogere bedragen financieren. Uiteindelijk heeft het Bedrijfschap het faillissement aangevraagd. Het tijdstip daarvan verbaasde mij, omdat als gevolg van de seizoensgebonden kasstromen in deze branche de liquiditeit een paar maanden later weer een stuk beter zou zijn geweest en ook het Bedrijfschap deels betaald had kunnen zijn. Ik heb het daarbij altijd als ongemakkelijk ervaren dat de voorzitter van het Bedrijfschap een concurrent van mij was.
Deze verklaring wordt ondersteund door het in de andere verklaringen op dit punt gevonden bewijs en kan dan ook tot het bewijsoordeel meewerken.