Op 22 september 2014 heeft de Rechtbank Oost-Brabant in 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van verschillende feiten met betrekking tot de Opiumwet. De zaak was aanhangig gemaakt na een dagvaarding op 25 juli 2014, en de rechtbank heeft de zaak behandeld na een terechtzitting op 8 september 2014. De tenlastelegging omvatte onder andere het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van amfetamine en voorbereidingshandelingen voor de bereiding van GHB. De officier van justitie vorderde veroordeling, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de feiten 1 en 2, en sprak de verdachte vrij van deze beschuldigingen.
Wat betreft feit 3, dat betrekking had op de voorbereidingshandelingen voor de bereiding van GHB, oordeelde de rechtbank dat de verdachte niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat zij wist of ernstige redenen had om te vermoeden dat de GBL die zij had, bestemd was voor de bereiding van GHB. De rechtbank nam daarbij in aanmerking dat de verdachte slechts enkele keren de telefoon van haar partner had beantwoord en dat er onvoldoende bewijs was dat zij zich actief met de handel in GBL had beziggehouden.
De rechtbank besloot tot teruggave van inbeslaggenomen goederen aan de verdachte, aangezien het belang van de strafvordering zich daar niet meer tegen verzette. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en is op 22 september 2014 openbaar gemaakt.