ECLI:NL:RBOBR:2014:5297

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
5 september 2014
Publicatiedatum
16 september 2014
Zaaknummer
SHE 14/2241
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onmiddellijke intrekking van standplaatsvergunning van marktkoopman als onevenredig beoordeeld

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 5 september 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een marktkoopman wiens standplaatsvergunning met onmiddellijke ingang was ingetrokken door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven. De intrekking vond plaats op basis van wangedrag dat door de marktmeesters was geconstateerd. De verzoeker, die sinds 20 september 2011 een vergunning had voor de verkoop van etenswaren op de weekmarkten, heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking en verzocht om schorsing van het besluit. Tijdens de zitting op 3 september 2014 heeft de verzoeker zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat de intrekking van de vergunning disproportioneel was en dat er geen duidelijke feiten waren die het wangedrag onderbouwden.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de intrekking van de vergunning een zware maatregel is die ingrijpende gevolgen heeft voor de verzoeker. Hij heeft de argumenten van de verzoeker overwogen en geconcludeerd dat de intrekking niet in verhouding staat tot het wangedrag dat was geconstateerd. De voorzieningenrechter heeft opgemerkt dat er geen objectieve gegevens waren die een structurele vrees voor herhaling van het wangedrag onderbouwden. Bovendien was er geen beleid vastgesteld door verweerder over de te nemen maatregelen bij wangedrag, wat de beoordeling bemoeilijkte.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter besloten om het primaire besluit te schorsen tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Tevens is verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van de verzoeker. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen en de noodzaak van een goede motivering bij het intrekken van vergunningen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 14/2241
uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 september 2014 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker], te [woonplaats], verzoeker
(gemachtigde: mr. M.T.C.A. Smets),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, verweerder
(gemachtigden: M.J.M.J. Heutink en E.L.P.J. Retera ).

Procesverloop

Bij besluit van 19 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de met ingang van 20 september 2011 aan verzoeker verleende standplaatsvergunning op de weekmarkten Centrum (LO4) en Winkelcentrum Woensel (NO6) voor de branche verzorging kooplieden, met onmiddellijke ingang ingetrokken.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het primaire besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten.
Aan verzoeker is per 20 september 2011 een marktstandplaatsvergunning toegekend op de markten Centrum dinsdag en Winkelcentrum Woensel, voor de verkoop van etenswaren en niet-alcoholhoudende dranken ten behoeve van kooplieden op de weekmarkt en de handel in verpakkingsmaterialen voor marktkooplieden.
2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder op grond van de Marktverordening Eindhoven 2012 (hierna de Verordening) de standplaatsvergunning van verzoeker met onmiddellijke ingang ingetrokken. Daarbij heeft verweerder het standpunt ingenomen dat door en via de marktmeesters is geconstateerd dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan wangedrag. Verweerder heeft aan verzoeker meegedeeld dat verzoeker niet meer als standwerker op de standplaatsen en de weekmarkt van Eindhoven wordt toegelaten.
3.
Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat hij door de onmiddellijke intrekking van de vergunning geen werkzaamheden meer kan uitoefenen op de weekmarkt en dat hij daarom een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Volgens verzoeker heeft verweerder nagelaten in het bestreden besluit aan te geven wat onder wangedrag moet worden verstaan. Evenmin heeft verweerder feiten gesteld waaruit blijkt dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan wangedrag op de door verweerder genoemde data. Aan het bestreden besluit kleeft daarom een motiveringsgebrek. Voorts is verzoeker van mening dat het intrekken van de vergunning door verweerder disproportioneel is. Op grond van de Verordening behoort ook een tijdelijke schorsing voor ten hoogste vier achtereenvolgende marktdagen tot de mogelijkheden en verzoeker heeft geen waarschuwing van verweerder ontvangen. Hiermee is het bestreden besluit in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
4.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.
De voorzieningenrechter acht het belang van verzoeker bij het treffen van de gevraagde voorziening onder de gegeven omstandigheden voldoende spoedeisend. Het belang van verzoeker bij het treffen van die voorziening dient in het kader van deze voorlopige voorzieningenprocedure te worden afgewogen tegen het belang van verweerder. Dit vereist een meer inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit op basis van een voorlopige rechtmatigheidstoets. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank op geen enkele wijze in een eventuele bodemprocedure.
6.
Op grond van artikel 7 van de Verordening kan verweerder -voor zover hier van belang- een vergunning voor een vaste standplaats, al dan niet voorwaardelijk intrekken dan wel telkens voor ten hoogste 4 achtereenvolgende marktdagen tijdelijk schorsen, indien de vergunninghouder of een persoon die hem bijstaat zich schuldig maakt aan wangedrag of bedrog.
7.
Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan wangedrag, zoals bedoeld in de artikel 7 van de Verordening en dat de vergunning om die reden is ingetrokken. In het bestreden besluit heeft verweerder niet gemotiveerd op grond van welke feiten en omstandigheden tot intrekking is overgegaan. Bij brief van 29 augustus 2014 heeft verweerder erkend dat aan het bestreden besluit in zoverre een motiveringsgebrek kleeft. In die brief heeft verweerder nader aangegeven dat door en via de marktmeesters is geconstateerd dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan wangedrag op de weekmarkt Kastelenplein op 11 juni 2014, op weekmarkt Centrum op 17 juni 2014 en op weekmarkt Winkelcentrum Woensel op 18 juni 2014. Verzoeker heeft op 17 juni 2014 luide ophef gemaakt omdat een van de marktkooplieden chocomel bij een andere onderneming had gekocht en niet bij hem. Verzoeker heeft ten overstaan van het winkelend publiek ongepast geschreeuwd op de markt. Op 11 en 18 juni 2014 heeft verzoeker een van de marktmeesters aangesproken en daarbij andere marktmeesters beschuldigd van corruptie.
8.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen, zoals deze zijn neergelegd in het marktverslag van 17 juni 2014. Uit de daarin opgenomen verklaringen kan worden afgeleid dat verzoeker zich herhaaldelijk op een intimiderende wijze heeft gedragen en uitlatingen heeft gedaan. Anders dan verzoeker heeft gesteld kan dit gedrag, mede gelet op de aard en de ernst ervan, worden aangemerkt als wangedrag in de zin van artikel 7 van de Verordening. Niet aannemelijk is dat er slechts sprake is geweest van ‘hard discussiëren, zonder dat er iets verkeerds is gezegd’, zoals verzoeker ter zitting heeft gesteld.
9.
De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of de in dit geval opgelegde maatregel tot onmiddellijke en onvoorwaardelijke intrekking van de vergunning in een evenredige verhouding staat tot het wangedrag van verzoeker. De
voorzieningenrechter beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
10.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder ten aanzien van de in artikel 7 van de Verordening gegeven bevoegdheid tot het opleggen van een maatregel geen beleid heeft vastgesteld. Gelet op hetgeen hiervoor is vastgesteld moet ervan worden uitgegaan dat het wangedrag van verzoeker gelegen is in het uiten van intimiderende bewoordingen jegens de marktmeester en andere kooplieden. Van fysieke bedreigingen is niet gebleken. Voorts heeft verweerder niet met objectieve gegevens aannemelijk gemaakt dat het wangedrag van verzoeker een structureel karakter heeft en dat er een reële vrees voor herhaling bestaat. Weliswaar heeft verweerder gewezen op de officiële waarschuwingen, die aan verzoeker zijn uitgereikt op 17 oktober 2001, 22 mei 2007 en 14 september 2011, maar aan die waarschuwingen kan in het kader van de beoordeling van het thans bestreden besluit niet de betekenis worden toegekend die verweerder daaraan gehecht wil zien. Daarbij is van belang dat die waarschuwingen dateren van een relevant aantal jaren geleden en dat deze betrekking hadden op gedragingen, die van een geheel andere aard zijn dan het gedrag dat verzoeker thans wordt verweten.
11.
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat de onvoorwaardelijke intrekking van de
standplaatsvergunning blijkens het bepaalde in artikel 7 van de Marktverordening de
meest verstrekkende maatregel is die in het geval van wangedrag kan worden opgelegd.
Aangenomen moet worden dat een dergelijk zware maatregel in financiële zin
ingrijpende gevolgen heeft voor verzoeker, zoals hij ter zitting heeft gesteld.
Verweerder heeft voorts onvoldoende gemotiveerd waarom bij de in het kader van
de evenredigheidstoetsing te maken belangenafweging niet is gekozen voor een
voorwaardelijke intrekking of een al dan niet tijdelijke schorsing van de
standplaatsvergunning.
12.
Dit betekent dat het besluit van verweerder naar het voorlopig oordeel van de
voorzieningenrechter niet in stand kan blijven en dat het verzoek om een voorlopige
voorziening, gelet op de belangen van verzoeker, moet worden toegewezen.
13.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter
dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14.
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte
proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit
proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand vast op € 974,00 (1 punt voor het indienen van een verzoekschrift, 1 punt
voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,00 en een
wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het primaire besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,-, te betalen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.M.H. de Koning, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. J.A. Meijer - Habraken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 september 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.