ECLI:NL:RBOBR:2014:525

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
5 februari 2014
Publicatiedatum
5 februari 2014
Zaaknummer
C/01/266109
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor terugbetaling van een geldlening binnen een huwelijksgoederengemeenschap

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant op 5 februari 2014, staat de vraag centraal of de gedaagde echtgenoot aansprakelijk is voor de terugbetaling van een geldlening die door zijn (ex-)echtgenote is aangegaan. De eisers, ouders van de gedaagde echtgenote, hebben geld geleend aan hun dochter voor de bouw van een woning en een loods op een stuk grond dat zij aan haar hebben geschonken. De rechtbank oordeelt dat de terugbetalingsverplichting van de dochter een privéverplichting is, omdat het geleende geld is gebruikt voor de aanschaf van privégoederen. De rechtbank verwijst naar artikel 1:94 lid 5a BW, dat stelt dat schulden betreffende van de gemeenschap uitgezonderde goederen buiten de gemeenschap vallen. Hierdoor kan de gedaagde echtgenoot niet worden aangesproken voor de terugbetaling van de lening, ook niet na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap door het echtscheidingsverzoek. De rechtbank wijst de vorderingen van de eisers tegen de gedaagde echtgenoot af en veroordeelt hen in de proceskosten. In de zaak tegen de dochter wordt de vordering tot terugbetaling van de lening wel toegewezen, omdat zij in verzuim is geraakt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Handelsrecht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/266109 / HA ZA 13-529
Vonnis van 5 februari 2014
in de zaak van

1.[X],

2.
[Y],
beiden wonende te [plaats],
eisers,
advocaat mr. J.G. van Heertum te Veghel,
tegen

1.[R],

wonende te [plaats],
gedaagde,
advocaat mr. R.J. Haakmeester te Oss,

2.[P],

wonende te [plaats],
gedaagde,
advocaat aanvankelijk mr. M.P.A. Thoonen te Uden, thans niet langer in de procedure vertegenwoordigd.
Eisers zullen hierna gezamenlijk [X] c.s. worden genoemd. Gedaagden zullen worden aangeduid als respectievelijk [R] en [P].

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding,
  • de conclusie van antwoord van de zijde van [R],
  • de akte niet dienen verleend aan [P],
  • het bericht onttrekking raadsman door mr. Thoonen,
  • het tussenvonnis van 25 september 2013,
  • het proces-verbaal van comparitie van 9 december 2013.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

Bij de beoordeling van deze zaak zal de rechtbank onder meer uit gaan van de volgende vaststaande feiten.
2.1.
Gedaagden zijn (ex-)echtelieden. Zij waren gehuwd in gemeenschap van goederen. Op 18 november 2013 heeft [R] een echtscheidingsverzoek ingediend bij de rechtbank. [X] c.s. zijn de ouders van [P].
2.2.
In 2010, staande het huwelijk van gedaagden, hebben [X] c.s. een stuk grond geschonken aan hun dochter [P] om daar een huis op te bouwen. Deze schenking vond plaats met een uitsluitingsclausule. Gedaagden hebben in 2010 gezamenlijk een hypotheek afgesloten voor de bouw van hun huis, dat casco werd opgeleverd.
2.3.
In 2011 hebben gedaagden op de door [X] c.s. geschonken grond een woning gebouwd, en ook een loods voor de opslag van kermismaterialen (partijen zijn kermisexploitanten). Deze loods is betaald door [X] c.s. door overmaking in twee termijnen (april/mei 2011) van in totaal € 26.910,-.
2.4.
In november 2011 hebben [X] c.s. een bedrag van € 24.000,- overgemaakt op een bankrekening op naam van [P].
2.5.
[X] c.s. beschikken over een handgeschreven (niet gedateerde) schuldbekentenis van hun dochter [P] met de volgende inhoud (productie 1):
“Ik [P] verklaar bij deze dat ik heb geleend van dhr. [X] en mevr. [Y] de som van € 36.000,- & € 24.550,- zegge zesendertig duizend euro en zegge vierentwintig duizend vijfhonderd en vijftig euro, voor de bouw van een woonhuis c.q. schuur. [P].
2.6.
In brieven van 12 april 2013 aan gedaagden hebben [X] c.s. aangegeven de met hen gesloten geldleenovereenkomst op te zeggen en het gehele bedrag van € 60.550,- op te eisen.

3.De vorderingen

3.1.
[X] c.s. vorderen - samengevat - om bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gedaagden hoofdelijk te veroordelen om aan [X] c.s. te betalen een bedrag van € 61.930,-, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[X] c.s. leggen daaraan samengevat het volgende ten grondslag. In 2011 hebben zij een overeenkomst van geldlening gesloten met hun dochter [P] voor een bedrag van € 60.550,- (te weten € 36.000,- en € 24.550,-). In verband hiermee hebben zij betalingen gedaan tot een bedrag van € 60.910,-. De geldlening behoort tot de huwelijksgemeenschap van gedaagden zodat beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor terugbetaling van het volledige bedrag. De geleende bedragen waren bedoeld voor de aanschaf van een loods en voor de afbouw en inrichting van hun nieuwe woning. Een deel is ook gebruikt voor de aanschaf van meubels. Mondeling was afgesproken dat gedaagden vanaf het begin van het kermisseizoen 2012 zouden beginnen met terugbetalen van het geleende geld, maar deze afspraak zijn zij niet nagekomen. Op 12 april 2013 hebben [X] c.s. daarom de overeenkomst tot geldlening opgezegd en gedaagden gesommeerd tot terugbetaling van het gehele geleende bedrag. Gedaagden hebben hieraan geen gehoor gegeven en zijn in verzuim geraakt. Tot op heden hebben zij nog niets terugbetaald. Gedaagden zijn daarom verschuldigd de overeengekomen hoofdsom ad € 60.550,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 april 2013, en een bedrag aan buitengerechtelijke kosten ad € 1.380,50.

4.De beoordeling

4.1.
[X] c.s. vorderen nakoming van de geldleenovereenkomst van zowel hun dochter [P] als van hun schoonzoon [R]. Alleen [R] heeft verweer gevoerd. De rechtbank zal de vorderingen daarom afzonderlijk beoordelen. De rechtsbetrekking tussen partijen maakt niet dat voor beide gedaagden een gelijke beslissing moet worden genomen. Voor zover een door [R] gevoerd verweer slaagt, strekt dit dus niet mede ten gunste van [P], die geen verweer heeft gevoerd (vergelijk Hoge Raad 28 mei 1999, LJN ZC2911).
[R]
4.2.
[R] voert verschillende verweren. Hij betwist onder meer dat sprake is geweest van een lening aan zijn (ex-)echtgenote [P]. Hij voert daartoe verschillende gronden aan. De rechtbank zal dit verder onbesproken laten omdat zij van oordeel is dat, ook indien van een lening aan [P] sprake is geweest zoals door [X] c.s. gesteld, [R] niet tot terugbetaling van het geleende bedrag kan worden aangesproken. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
4.3.
De stellingen van [X] c.s. houden in dat de overeenkomst tot geldlening is gesloten met [P] en dat [R] daarbij geen partij was. In beginsel kan daarom ook uitsluitend [P] aansprakelijk worden gehouden voor terugbetaling van het beweerdelijk geleende bedrag. Anders dan [X] c.s. bepleiten, brengt een huwelijk immers niet met zich mee dat wanneer één van de echtelieden een overeenkomst met een derde aangaat, die overeenkomst feitelijk ook door de andere echtgenoot is aangegaan in die zin dat deze laatste ook partij is bij de overeenkomst.
4.4.
Omdat de gestelde leenschuld door [P] is aangegaan staande het huwelijk met [R], en de tussen hen bestaande huwelijksgoederengemeenschap inmiddels van rechtswege is ontbonden (door indiening van het echtscheidingsverzoek), kan thans ook [R] worden aangesproken tot terugbetaling van deze schuld indien het een schuld betreft die deel uitmaakte van de gemeenschap. Dit volgt uit artikel 1:102 BW. Uit de stellingen van [X] c.s. begrijpt de rechtbank dat zij een beroep doen op deze bepaling. [R] voert het verweer dat de beweerdelijke leenschuld een privéschuld is van [P] waarvoor ook na de ontbinding van de gemeenschap alleen zij aansprakelijk is.
4.5.
Partijen twisten dus over de vraag of de leenschuld een gemeenschapsschuld is waarvoor na ontbinding van de gemeenschap beide ex-echtelieden aansprakelijk zijn. Ingevolge artikel 1:94 lid 5 sub a BW, valt “een schuld betreffende van de gemeenschap uitgezonderde goederen” buiten de gemeenschap. In verband hiermee acht de rechtbank het volgende van belang. Tussen partijen staat vast dat [X] c.s. aan hun dochter Petra een stuk grond hebben geschonken om daar een huis op te bouwen, en dat die schenking plaatsvond onder een uitsluitingsclausule zodat die grond niet tot de huwelijksgemeenschap is gaan behoren, maar privé-eigendom was en is van [P]. Tussen partijen staat eveneens vast dat ook het huis en de loods die vervolgens op die grond zijn gebouwd, haar privé-eigendom zijn. Volgens de eigen stellingen van [X] c.s. is het door [P] geleende geld conform haar bedoeling en conform de bedoeling van [X] c.s. gebruikt voor de aanschaf van de loods en voor de afbouw van de woning. Nu het geleende geld is gebruikt voor de aanschaf en (af)bouw van privégoederen van [P], moet naar het oordeel van de rechtbank de verplichting tot terugbetaling eveneens als een privéverplichting van haar worden aangemerkt als bedoeld in artikel 1:94 lid 5 sub a BW. [R] kan daarvoor niet worden aangesproken. Het verweer van [R] slaagt op dit punt.
4.6.
De raadsman van [X] c.s. heeft ter zitting nog naar voren gebracht dat [X] c.s. destijds niet zouden hebben geweten dat hun dochter door de schenking van de grond ook eigenaar zou worden van de woning en de loods. Zij zouden destijds hebben bedoeld het uitgeleende geld ten goede te laten komen van gedaagden samen. De rechtbank acht dit, gelet op de overige stellingen van [X] c.s. en hun eigen verklaringen ter zitting, geenszins aannemelijk, en bovendien niet doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of sprake is van een privéverplichting als bedoeld in artikel 1:94 lid 5 sub a BW.
4.7.
De rechtbank verwerpt de niet nader onderbouwde (en door [R] gemotiveerd betwiste) stelling van [X] c.s. dat het geleende geld ook zou zijn gebruikt voor de aanschaf van meubels, in verband waarmee sprake zou zijn van een gemeenschapsschuld als bedoeld in artikel 1:102 BW.
4.8.
De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat er geen grond is om [R] aansprakelijk te achten voor terugbetaling van het bedrag dat is geleend door zijn (ex)echtgenote. De vorderingen ter zake van de hoofdsom en de rente zullen daarom worden afgewezen, evenals de vorderingen ter zake van de buitengerechtelijke kosten.
4.9.
[X] c.s. zullen in hun zaak tegen [R] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [R] worden begroot op:
- explootkosten €  0,00
- griffierecht 842,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat
1.788,00(2,0 punten × tarief € 894,00)
Totaal €  2.630,00
[P]
4.10.
Gezien de stellingen van [X] c.s., die door [P] niet zijn weersproken, en gezien de door [X] c.s. overgelegde stukken, waaronder een afschrift van de door [P] geschreven schuldbekentenis, staat naar het oordeel van de rechtbank tussen deze partijen genoegzaam vast dat [X] c.s. aan hun dochter uit hoofde van een overeenkomst van geldlening een bedrag van € 60.550,- hebben betaald en dat zij in verzuim is geraakt bij de terugbetaling daarvan. De vordering tot nakoming van de terugbetalingsverplichting door [P] is daarom toewijsbaar, evenals de rentevordering, waartegen evenmin verweer is gevoerd.
4.11.
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten hebben [X] c.s. onderbouwd met de stelling dat hun advocaat, ter verkrijging van voldoening van hun vordering buiten rechte, vier brieven heeft verzonden aan [R]. Dat werkzaamheden zijn verricht ter verkrijging van voldoening buiten rechte van [P] is niet gesteld. Deze vordering zal jegens haar dan ook worden afgewezen.
4.12.
[P] zal in de zaak tegen haar als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [X] c.s. worden begroot op:
- dagvaarding €  96,76
- overige explootkosten 0,00
- griffierecht 842,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat
894,00(1,0 punt × tarief € 894,00)
Totaal €  1.832,76

5.De beslissing

De rechtbank
in de zaak tegen [R]
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [X] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [R] tot op heden begroot op € 2.630,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
in de zaak tegen [P]
5.4.
veroordeelt [P] om aan [X] c.s. te betalen een bedrag van € 60.550,00 (zestigduizend vijfhonderdvijftig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het bedrag van € 60.550,00 met ingang van 12 april 2013 tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt [P] in de proceskosten, aan de zijde van [X] c.s. tot op heden begroot op € 1.832,76,
5.6.
veroordeelt [P] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [P] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.L.A. Boer en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2014.