ECLI:NL:RBOBR:2014:5229

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
5 september 2014
Publicatiedatum
4 september 2014
Zaaknummer
01/820857-13
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in een verkeerszaak met dodelijke afloop in 's-Hertogenbosch

Op 5 september 2014 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een dodelijk verkeersongeval op 23 mei 2013 in 's-Hertogenbosch. De verdachte, bestuurder van een vrachtwagen, werd beschuldigd van het veroorzaken van dit ongeval door roekeloos en onoplettend rijgedrag. Het slachtoffer, een fietser, kwam om het leven na een aanrijding met de vrachtwagen van de verdachte. Tijdens de rechtszitting op 22 augustus 2014 werd de tenlastelegging besproken, waarbij de officier van justitie een taakstraf eiste, terwijl de verdediging vrijspraak bepleitte.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen wettig en overtuigend bewijs was dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de tenlastegelegde feiten. De rechtbank concludeerde dat niet kon worden vastgesteld waar het slachtoffer zich bevond ten tijde van het ongeval, en of de verdachte het slachtoffer had kunnen zien. De rechtbank oordeelde dat de gedragingen van de verdachte niet als aanmerkelijk onoplettend of onvoorzichtig konden worden gekwalificeerd, en dat er geen schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 was.

Daarom sprak de rechtbank de verdachte vrij van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde feit. De uitspraak benadrukt het belang van bewijs en de noodzaak om de exacte omstandigheden van een ongeval vast te stellen voordat schuld kan worden vastgesteld. De rechtbank wees erop dat de gevolgen van het ongeval tragisch waren, maar dat dit niet automatisch leidde tot schuld van de verdachte.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/820857-13
Datum uitspraak: 05 september 2014
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [1971],
wonende te [woonplaats], [adres].
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 22 augustus 2014.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 18 juli 2014.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 22 augustus 2014 is gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 23 mei 2013 te 's-Hertogenbosch als verkeersdeelnemer,
namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, (vrachtwagen) daarmede rijdende
over de weg, de Oude Dieze, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn
schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk
geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend,
gekomen nabij de kruising van wegen, welk gevormd wordt door de Oude Dieze met
de Hekellaan en/of de Zuidwal en/of de Pettelaarseweg, in welke zone van de binnenstad
’s-Hertogenbosch het verboden was te rijden met een vrachtwagen waarvan de lengte langer is dan 10 meter (aangegeven middels verkeersbord C07-ZB), terwijl de vrachtwagen waarin verdachte reed (circa) 11,13 meter was,
vanaf de Oude Dieze rechtsaf de Zuidwal op te rijden, althans doende is
geweest op te rijden, en/of (daarbij) een rechts naast zijn vrachtauto
rijdende, althans zich bevindende fietser, niet, althans niet tijdig op te
merken en/of (vervolgens) die fietser niet voor te laten gaan, waardoor een
botsing en/of aanrijding is ontstaan tussen de door verdachte bestuurde
vrachtauto en laatst genoemde fietser, waardoor deze fietser (genaamd [slachtoffer]
) werd gedood;
art 6 Wegenverkeerswet 1994
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 23 mei 2013 te 's-Hertogenbosch als bestuurder van een
voertuig (vrachtauto), daarmee rijdende op de weg, de Oude Dieze,
gekomen nabij de kruising van wegen, welk gevormd wordt door de Oude Dieze met
de Hekellaan en/of de Zuidwal en/of de Pettelaarseweg, in welke zone van de binnenstad
’s-Hertogenbosch het verboden was te rijden met een vrachtwagen waarvan de lengte langer is dan 10 meter (aangegeven middels verkeersbord C07-ZB), terwijl de vrachtwagen waarin verdachte reed (circa) 11,13 meter was,
vanaf de Oude Dieze rechtsaf de Zuidwal is opgereden, althans doende is
geweest op te rijden, en/of (daarbij) een rechts naast zijn vrachtauto
rijdende, althans zich bevindende fietser, niet, althans niet tijdig op te
merken en/of (vervolgens) die fietser niet voor te laten gaan, waardoor een
botsing en/of aanrijding is ontstaan tussen de door verdachte bestuurde
vrachtauto en laatst genoemde fietser,
art 5 Wegenverkeerswet
door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt,
althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd,
althans kon worden gehinderd;
de in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wegenverkeerswet 1994 betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
art 5 Wegenverkeerswet 1994

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Het standpunt van de officier van justitie.

De officier van justitie acht het primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen, in die zin dat verdachte aanmerkelijk onoplettend en onvoorzichtig heeft gehandeld en schuldig is aan het ongeval, ten gevolge waarvan mevrouw [slachtoffer] is overleden. Volgens de officier van justitie heeft verdachte bij het rechtsaf slaan geen voorrang verleend aan het slachtoffer, terwijl hij haar wel had kunnen en moeten zien.
De officier van justitie eist een taakstraf van 180 uur, subsidiair 90 dagen hechtenis en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van één jaar, met aftrek van de tijd gedurende welke het rijbewijs is ingevorderd en ingehouden is geweest, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.

Het standpunt van de verdediging.

De raadsman bepleit vrijspraak van het primair en subsidiair ten laste gelegde feit.
De handelingen van verdachte kunnen niet worden aangemerkt als aanmerkelijk onoplettend of aanmerkelijk onvoorzichtig nu het onderzoek naar de zichtbaarheid van het slachtoffer, gelet op de diverse getuigenverklaringen, onjuist dan wel onvolkomen is geweest. Immers kan op basis van dit onderzoek niet worden beoordeeld of verdachte het slachtoffer heeft gezien of kon hebben gezien. Ook heeft verdachte niet gereden met aanmerkelijke verwaarlozing van de geboden zorgvuldigheid. De gedragingen van verdachte kunnen in dit geval niet worden gekwalificeerd als overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.
Verdachte heeft ook niet gevaarzettend gereden in de zin van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, omdat hem geen verwijt kan worden gemaakt nu niet kan worden beoordeeld of hij het slachtoffer heeft gezien of kon hebben gezien en hij voorts met gepaste snelheid heeft gereden.

Vrijspraak

Algemeen.
Op 23 mei 2013 heeft in ‘s-Hertogenbosch, een dodelijk verkeersongeval plaatsgevonden op een kruising van wegen van de Oude Dieze, de Hekellaan, de Zuidwal en de Pettelaarseweg.
De verkeersstromen op deze kruising werden geregeld door middel van verkeerslichten. Verdachte reed als bestuurder van een vrachtwagen direct voorafgaand aan het ongeval over de weg de Oude Dieze. Hij wilde op de kruising rechtsaf slaan om te gaan in de richting van de Zuidwal. Het slachtoffer, mevrouw [slachtoffer], kwam als fietsster vanuit dezelfde rijrichting als verdachte en bevond zich op enig moment rechts van de vrachtwagen van verdachte. Het slachtoffer wilde op voornoemde kruising rechtdoor in de richting van de Pettelaarseweg.
Uit verklaringen van getuigen blijkt dat zowel verdachte, als bestuurder van de vrachtwagen, als ook een aantal fietsers hebben staan wachten voor het rode verkeerslicht. Nadat het verkeerslicht op groen is gesprongen hebben zowel verdachte als het slachtoffer hun weg hervat. Het slachtoffer kwam toen met haar fiets in contact met de rechterflank van de rechtsaf slaande vrachtwagen van verdachte, waarna zij ten val is gekomen en onder de vrachtwagen terecht is gekomen en is overreden door de rechter achterwielen van de vrachtwagen, als gevolg waarvan zij is overleden.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte primair en subsidiair is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt als volgt ten aanzien van het primair tenlastegelegde.
Gelet op het bepaalde in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 dient de rechtbank vast te stellen of de verdachte zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden. Enerzijds komt dit neer op het vaststellen van de gedragingen van de verdachte en de beoordeling of en, zo ja, in welke mate hij daarbij verwijtbaar heeft gehandeld. Anderzijds dient er een causaal verband te worden vastgesteld tussen het gedrag van verdachte en het verkeersongeval.
De rechtbank stelt vast dat onderzoek is verricht door verbalisanten die werkzaam zijn bij de forensische opsporing van de politie Oost-Brabant. Het uitzicht dat verdachte als bestuurder van de vrachtwagen in de rechter spiegels, vooruitkijkspiegel, voorruit en rechter zijruit had, is onderzocht. Daarbij is de vrachtwagen opgesteld voor de stopstreep ter hoogte waarvan
de vrachtwagen volgens verdachte en getuigen stond toen het verkeerslicht rood licht uitstraalde voor de vrachtwagen en de fietsers.
Verdachte heeft verklaard dat hij het slachtoffer niet heeft gezien. De vraag die thans beantwoord dient te worden is of verdachte het slachtoffer op de fiets heeft moeten kunnen zien. Daarbij is van belang hoe de vrachtwagen en het slachtoffer ten opzichte van elkaar opgesteld stonden. De tekening en de foto’s in het dossier met betrekking tot de zichtvelden betreffen een reconstructie en vormen slechts een benadering van de werkelijke situatie kort voor het plaatsvinden van het ongeval.
Naar het oordeel van de rechtbank is op basis van het dossier de exacte positie van het slachtoffer thans niet meer vast te stellen. Op basis van het uitgevoerde forensische onderzoek en de waarnemingen door getuigen kan de exacte positionering van het slachtoffer niet worden gereconstrueerd.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij als eerste bij de stopstreep stond en dat er zich op dat moment naast hem nog geen fietsers bevonden. Het tegendeel is de rechtbank niet gebleken. Verder heeft verdachte ter terechtzitting verklaard dat hij tijdens het wachten voor het verkeerslicht de situatie naast zijn vrachtwagen heeft geobserveerd en toen geen fietsers heeft waargenomen. Verder heeft verdachte naar eigen zeggen op het moment dat het verkeerslicht groen licht uitstraalde alvorens langzaam op te trekken goed in de spiegels en door de ramen gekeken. Hij heeft daarbij het slachtoffer niet gezien.
Verdachte verklaart dat hij bij het maken van de bocht eerst enigszins naar links stuurde om voldoende ruimte te hebben om de bocht naar rechts te kunnen maken. Daarbij verandert volgens verdachte het zicht op het weggedeelte naast de vrachtwagen in de zijspiegels. Dit komt de rechtbank niet onaannemelijk voor.
Nu naar het oordeel van de rechtbank niet kan worden vastgesteld waar het slachtoffer, mevrouw [slachtoffer], zich vlak voor en op het moment dat verdachte rechtsaf sloeg exact bevond, kan niet worden geconcludeerd dat verdachte het slachtoffer wel had moeten kunnen zien op het moment van wegrijden met de vrachtwagen dan wel op het moment dat hij rechtsaf sloeg.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de door verdachte gemaakte verkeersovertreding, te weten het naar rechts afslaan en daarbij geen voorrang verlenen aan de rechtdoor gaande fietsster, in deze omstandigheden geen schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 oplevert, hoe ernstig de gevolgen daarvan ook zijn geweest.
Dit betekent dat verdachte van het primair ten laste gelegde wordt vrijgesproken.
Met betrekking tot de subsidiair ten laste gelegde overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 overweegt de rechtbank als volgt.
Om te komen tot bewezenverklaring van – kort gezegd – het veroorzaken van gevaar of hinder voor het overige verkeer moet worden vastgesteld dat sprake is van de overtreding van een verkeersregel en dat het daardoor veroorzaakte gevaar concreet en voorzienbaar was voor verdachte.
Zoals hiervoor is overwogen, was sprake van een door verdachte begane verkeersovertreding. De rechtbank kan echter niet vaststellen dat het voor verdachte voorzienbaar was dat dit een concreet gevaar zou opleveren. Immers, de rechtbank heeft geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld waar het slachtoffer zich exact naast de vrachtwagen bevond vlak voor en op het moment van rechtsaf slaan door verdachte, zodat niet kan worden geconcludeerd dat verdachte haar heeft moeten kunnen zien.
Van schuld, vereist voor bewezenverklaring van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 is derhalve geen sprake, zodat de rechtbank verdachte ook van het subsidiair ten laste gelegde zal vrijspreken.

DE UITSPRAAK

De rechtbank verklaart niet bewezen dat verdachte het primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E.W. van den Heuvel, voorzitter,
mr. P.A. Buijs en mr. J.H.L.M. Snijders, leden,
in tegenwoordigheid van J.F.A. Verhagen, griffier,
en is uitgesproken op 5 september 2014.