ECLI:NL:RBOBR:2014:4679

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
1 augustus 2014
Publicatiedatum
31 juli 2014
Zaaknummer
01/879161-14
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het handelen in en het voorhanden hebben van cocaïne

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 1 augustus 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het handelen in en het voorhanden hebben van cocaïne. De verdachte, geboren in 1985 en woonachtig in [adres 1], werd op 4 april 2014 betrapt met ongeveer 3,03 gram cocaïne in zijn bezit. Daarnaast werd hem verweten dat hij in de periode van 1 oktober 2013 tot en met 4 april 2014 meermalen cocaïne had verkocht en/of verstrekt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat er geen gronden waren voor schorsing van de vervolging. Tijdens de zitting op 18 juli 2014 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie gehoord, die een gevangenisstraf van 223 dagen, waarvan 120 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 180 uren had geëist.

De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan de tenlastegelegde feiten en heeft de straffen opgelegd zoals door de officier van justitie gevorderd. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van de feiten, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de impact van cocaïne op de volksgezondheid. De rechtbank heeft ook de verbeurdverklaring van de in beslag genomen mobiele telefoons en een geldbedrag van € 371,10 bevolen. De beslissing is gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Opiumwet. De rechtbank heeft de voorlopige hechtenis van de verdachte opgeheven, aangezien deze al op 16 juli 2014 was geschorst.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/879161-14
Datum uitspraak: 01 augustus 2014
Verkort vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [1985],
wonende te [adres 1].
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 18 juli 2014.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 16 juni 2014.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 04 april 2014 te Maarheeze, gemeente Cranendonck, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 3,03 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
(artikel 2/C van de Opiumwet)
hij meermalen, althans eenmaal in of omstreeks de periode van 1 april 2013 tot en met
4 april 2014 te Maarheeze, gemeente Cranendonck, en/of te Someren, althans in het arrondissement Oost Brabant, in elk geval in Nederland en/of in België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd (een) hoeveelhe(i)d(en) cocaïne, zijnde cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(artikel 2/B van de Opiumwet)

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is.
De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen.
Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De bewezenverklaring.

De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte
op 04 april 2014 te Maarheeze, gemeente Cranendonck, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 3,03 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel
vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
In de periode van 1 oktober 2013 tot en met 4 april 2014 te Maarheeze, gemeente Cranendonck, en/of te Someren, althans in het arrondissement Oost Brabant, telkens opzettelijk heeft verkocht en/of verstrekt en/of vervoerd (een) hoeveelhe(i)d(en) cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor wat bewezen is verklaard.

Motivering van de beslissing.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie acht het onder 1 en 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat ten aanzien van de onder 2 ten laste gelegde periode bewezen kan worden dat verdachte gedurende 6 maanden (van 1 oktober 2013 tot en met
4 april 2014) alleen, en niet tezamen en in vereniging met een ander of anderen, cocaïne heeft gedeald.
De officier van justitie vordert dat verdachte hiervoor wordt veroordeeld tot een gevangenis- straf voor de duur van 223 dagen, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan 120 dagen voorwaardelijk en een proeftijd van 2 jaar en
een taakstraf voor de duur van 180 uren, te vervangen door 90 dagen hechtenis.
Verder vordert de officier van justitie als bijkomende straf de verbeurdverklaring van beide onder verdachte in beslag genomen mobiele telefoons en het onder verdachte in beslag genomen geldbedrag van in totaal € 371,10.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Voorts heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals dit tot uitdrukking komt in het wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft op 4 april 2014 ongeveer 3,03 gram cocaïne voorhanden gehad en in de periode van 1 oktober 2013 tot en met 4 april 2014 opzettelijk gehandeld in cocaïne.
Van beide ten laste gelegde en bewezen verklaarde strafbare feiten rekent de rechtbank verdachte het zwaarst aan dat hij in de periode van 1 oktober 2013 tot en met 4 april 2014 welbewust heeft gehandeld in cocaïne.
Cocaïne vormt een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid en kost de gebruikers veel geld. Door dit laatste aspect wordt het plegen van vermogensdelicten, met als doel de voor het gebruik benodigde gelden te verkrijgen, onder de gebruikers bevorderd. Dit veroorzaakt veel schade en onrust in de samenleving.
De rechtbank weegt in strafmatigende zin mee dat uit het procesdossier blijkt dat verdachte een beperkte klantenkring had. Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
Kijkend naar de persoon van verdachte, houdt de rechtbank bij de afdoening rekening met de inhoud van het reclasseringsadvies van 20 juni 2014.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank over de strafsoort en de hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten.
De oriëntatiepunten hebben gediend als vertrekpunt bij het bepalen van de opgelegde straf.
Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf en een taakstraf van na te melden duur noodzakelijk en geboden zijn om verdachte het verkeerde van zijn handelen te laten inzien en hem duidelijk te maken dat dit delictgedrag niet kan worden getolereerd.
Met betrekking tot een deel van de op te leggen gevangenisstraf zal de rechtbank bepalen dat dat deel van die straf niet zal worden tenuitvoergelegd mits verdachte zich tot het einde van de hierna vast te stellen proeftijd aan de voorwaarde houdt dat hij zich niet aan een strafbaar feit zal schuldig maken.
De rechtbank wil met een en ander enerzijds de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten tot uitdrukking brengen en anderzijds door invloed uit te oefenen op het gedrag van de verdachte het door verdachte opnieuw plegen van een strafbaar feit tegengaan.
Voorts is de rechtbank is van oordeel dat de onder verdachte in beslag genomen mobiele telefoons en het onder verdachte in beslag genomen geldbedrag van in totaal € 371,10 vatbaar zijn voor verbeurdverklaring. Uit de processtukken en het onderzoek ter terecht- zitting is gebleken dat de mobiele telefoons aan verdachte toebehoorden en daarmee het onder 2 ten laste gelegde en bewezen verklaarde strafbare feit is begaan en het aannemelijk is dat het geld geheel of grotendeels door middel van dit strafbare feit is verkregen.
De toegepaste wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 27, 33, 33a, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

DE UITSPRAAK

De rechtbank.
Verklaart het onder 1 en 2 ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen wat verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
- opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod (feit 1)
en
- opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd (feit 2).
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straffen:
- een gevangenisstraf voor de duur van 223 dagen met aftrek overeenkomstig artikel
27
Wetboek van Strafrecht, waarvan 120 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van
2
jaren.
- een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.
Legt op de bijkomende straf:
- verbeurdverklaring van de in beslag genomen goederen, te weten:
2
mobiele telefoons en een geldbedrag van in totaal 371,10 euro.
Beslissing over de voorlopige hechtenis.
- opheffing van het tegen verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis met
ingang van heden. Deze voorlopige hechtenis is op 16 juli 2014 al geschorst.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C.P.J. Scheele, voorzitter,
mr. drs. W.A.F. Damen en mr. R.J. Bokhorst, leden,
in tegenwoordigheid van M.P.M. van Goethem, griffier,
en is uitgesproken op 1 augustus 2014.