ECLI:NL:RBOBR:2014:4309

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
25 juli 2014
Publicatiedatum
25 juli 2014
Zaaknummer
01/845400-12
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van poging tot doodslag in uitgaansgebied Den Bosch

Op 25 juli 2014 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van medeplegen van poging tot doodslag. De zaak vond plaats in het uitgaansgebied van 's-Hertogenbosch op 23 december 2012, waar de verdachte samen met een medeverdachte een slachtoffer aanviel terwijl deze weerloos op de grond lag. De verdachte heeft het geweld van de medeverdachte versterkt door het slachtoffer meermalen tegen het hoofd te schoppen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte door zijn handelingen een aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer heeft aanvaard, wat leidde tot de bewezenverklaring van de poging tot doodslag. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 24 maanden op, met aftrek van voorarrest. De uitspraak volgde op een onderzoek ter terechtzitting waarbij de rechtbank kennisnam van de vordering van de officier van justitie en de verklaringen van getuigen en verbalisanten. De rechtbank concludeerde dat de verdachte als medepleger van het geweld moet worden aangemerkt, ondanks dat hij en de medeverdachte elkaar niet kenden. De rechtbank weegt de ernst van het feit zwaar, gezien het geweld dat in het openbaar en in een uitgaanssituatie werd gepleegd, wat bijdraagt aan gevoelens van onveiligheid in de samenleving.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Strafrecht
Parketnummer: 01/845400-12
Datum uitspraak: 25 juli 2014
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [1988],
wonende te [adres 1].
Dit vonnis is bij verstek gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 11 juli 2014.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 19 juni 2014.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 23 december 2012 te 's-Hertogenbosch ter uitvoering van
het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een
ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een persoon ([slachtoffer]) van het
leven te beroven, dan wel zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat
opzet (terwijl die [slachtoffer] op de grond lag) op die [slachtoffer] is/zijn gaan
zitten en/of (vervolgens) die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal met kracht
op/tegen/in/op het gezicht en/of het hoofd en het lichaam heeft/hebben
gestompt en/of geslagen en/of meermalen, althans eenmaal (met kracht, met
geschoeide voet) tegen het hoofd van die [slachtoffer] heeft getrapt/geschopt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
[artikel 287, 45 en 47, dan wel 302, 45 en 47 Wetboek van Strafrecht]
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is.
De rechtbank heeft in dit verband het navolgende vastgesteld:
-volgens de ID-staat SKDB van 4 juli 2014 staat verdachte vanaf 15 mei 2014 ingeschreven
op het adres [adres 1]
(hierna het GBA-adres);
-de dagvaarding is op 30 juni 2014 tevergeefs getracht uit te reiken op genoemd GBA-adres;
-de dagvaarding is vervolgens op 4 juli 2014 uitgereikt aan de griffier van de rechtbank
met gelijktijdige toezending van een afschrift van de dagvaarding aan het GBA-adres
van verdachte;
-uit de ID-staat SKDB d.d. 4 juli 2014 volgt dat verdachte op die dag niet gedetineerd zat.
De rechtbank oordeelt dat er een geldige uitreiking van de dagvaarding heeft plaats-gevonden en dat door verdachtes (GBA-) inschrijving op 15 mei 2014, zoals hiervoor gemeld, de wettelijke verplichting ex artikel 588a Sv. (toezending afschrift dagvaarding
aan het door verdachte bij gelegenheid van zijn eerste verhoor in de onderhavige zaak opgegeven adres) is komen te vervallen, nu dat adres door die latere inschrijving in het register is achterhaald. Bovendien volgt uit een faxbericht d.d. 7 juli 2014 van de raadsman van verdachte, mr. J.J.H. Siebelt, aan de rechtbank dat verdachte op de hoogte was van de zitting van heden, hetgeen ook uit mededelingen van de raadsman ter terechtzitting kan worden afgeleid.
De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Bewijs.
Bronnen.
1.Een eindproces-verbaal van de politie Brabant-Noord, nummer PL21XO 2012133768, afgesloten d.d. 19 januari 2013, aantal doorgenummerde bladzijden 61. Dit eindproces-
verbaal bevat een verzameling wettig opgemaakte processen-verbaal die in de onderhavige zaak in het kader van het opsporingsonderzoek zijn opgemaakt alsmede andere bescheiden.
2.een proces-verbaal van verhoor van verdachte bij de rechter-commissaris in het kader van
de inbewaringstelling d.d. 24 december 2013.
Het standpunt van de officier van justitie.
Verdachte kan worden aangemerkt als medepleger van het door [medeverdachte]
uitgeoefende geweld tegen aangever [slachtoffer]. Verdachte heeft hierbij twee keiharde schoppen uitgedeeld tegen het hoofd van de op de grond liggende [slachtoffer].
Het medeplegen van een poging tot doodslag kan dan ook worden bewezen.
Het oordeel van de rechtbank.
Met de officier van justitie oordeelt de rechtbank dat verdachte als medepleger van het door [medeverdachte] uitgeoefende geweld (slaan tegen het hoofd) van aangever [slachtoffer] dient te worden aangemerkt. Verdachte heeft door zijn handelingen het reeds door [medeverdachte] ingezette geweld aangevuld en versterkt door aangever [slachtoffer] tegen het hoofd te schoppen, hetgeen maakt dat in het geval van verdachte sprake is van bewuste en nauwe samenwerking bij de geweldpleging. Dat verdachte en [medeverdachte] elkaar niet kenden en uit de verklaring van [medeverdachte] volgt dat hij werd verrast door de geweldshandelingen van verdachte, maakt niet dat verdachte niet als medepleger kan worden aangemerkt.
De rechtbank acht de navolgende bewijsmiddelen van belang.
Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] waren op 23 december 04:45 uur getuige van een gewelddadig incident in [adres 2] te ’s-Hertogenbosch. Zij relateren in dit verband
(letterlijk):
‘Wij zagen dat er rechts op het trottoir een persoon op de grond lag. Wij zagen dat deze persoon op zijn rug op de grond lag met zijn hoofd in de richting van [adres 3]. Wij zagen dat een man op de persoon op de grond zat. Wij zagen dat hij op de buik van de persoon op de grond zat en aan beide kanten van de persoon een knie op de grond had.
Wij zagen dat hij voorover gebogen zat richting het gezicht van de persoon en zagen dat
hij continue klappen aan het uitdelen was op het gezicht van de persoon die op de grond lag. Wij zagen dat de man afwisselend met zijn rechter- en linkervuist tegen het gezicht van de persoon sloeg. Wij zagen dat deze persoon vol kracht zogenoemd aan het “maaien” was met zijn vuisten tegen het gezicht van de persoon waarop hij zat. Wij zagen dat hij bleef slaan. Wij zagen dat de man die aan het slaan was een witte trui droeg.
Wij zagen dat een andere man, lang van postuur, naast de persoon stond die op de grond lag. Wij zagen dat deze man aan de zijde van de straat stond. Wij zagen dat deze man zijn rechterbeen naar achter bracht en vervolgens zagen wij dat hij zijn been met kracht bewoog in de richting van het hoofd van de persoon die op de grond lag. Wij zagen dat deze man met zijn rechter geschoeide voet een trap gaf tegen het hoofd van de persoon die op de grond lag. Wij zagen dat de persoon op de grond tegen de linkerzijde van zijn hoofd geraakt werd door de geschoeide voet van de man. Wij zagen dat de man nogmaals met zijn rechterbeen aanhaalde en de persoon nogmaals vol tegen de linkerzijde van zijn hoofd aanschopte.’
(..)
‘Wij zagen dat enorm veel geweld werd gebruikt in de richting van de persoon op de grond. Wij zagen namelijk dat de man die op het slachtoffer zat, [verdachte], op het hoofd van het slachtoffer van de man bleef inslaan. Het leek wel alsof hij een waas voor zijn ogen had en als “een dolle” bleef slaan. Het deed ons verbalisanten denken aan een grondgevecht van een zogenaamde free-fight wedstrijd.Wij zagen dat de langere man met veel kracht tegen het hoofd van het slachtoffer schopte. Wij zagen dat het hoofd van de verdachte
(de rechtbank begrijpt: het slachtoffer)als gevolg van deze trappen op en neer bewoog alsof zijn nek van rubber dan wel elastiek was. Indien wij later ter plaatse waren gekomen, had het met het slachtoffer heel anders kunnen aflopen. Wij kregen de indruk gezien de mate van geweld dat het slachtoffer wel dood geslagen / geschopt had kunnen worden, indien wij niet in de buurt waren geweest, zo hard werd er geslagen en geschopt. Terwijl wij doende waren met het afboeien van de beide verdachten zagen wij dat het slachtoffer doodstil op de grond bleef liggen.’
De verbalisanten geven voorts nog aan dat zij vrij en onbelemmerd zicht op het incident hadden en dat zij zich op ongeveer 15 meter daarvan bevonden. Zij hebben beide mannen
niet uit het zicht verloren en hebben hen direct naast het slachtoffer aangehouden. [medeverdachte] betreft de man in de witte trui.
(bron 1, pag. 44-45 en pag. 12)
Verdachte betreft de andere aangehouden man.
(bron 1, pag. 26)
[verbalisant 3] reageert op 23 december 2012 op een melding van een vechtpartij in [adres 2] en is omstreeks 04:45 uur ter plaatse. Hij ziet dat het
gezicht van de man op de grond rood en opgezwollen is en constateert aan de linkerzijde van het gelaat een flinke bloeduitstorting/zwelling.
(bron 1, pag. 51)
[verbalisant 4] is op 23 december 2012 rond 04:50 uur eveneens ter plaatse in [adres 2]. Hij verneemt aldaar van een persoon genaamd [getuige 1] dat deze heeft gezien hoe een Marokkaanse man ruggelings op de straat lag en door een onbekende man twee keer ter hoogte van het hoofd werd getrapt. [getuige 1] vergelijkt de schoppende bewegingen met een ‘penalty-kick.’
(bron 1, pag. 47 onder het midden)
Aangever [slachtoffer] verklaart dat hij op 23 december 2012, kort na sluitingstijd van [bedrijf 1], in [adres 2] liep en op enig moment harde klappen op zijn hoofd voelde en op de grond viel. Hij voelde dat de klappen pijn deden. Het waren harde klappen. Hij voelde dat dat zijn hoofd voortdurend met kracht werd geraakt. Hij heeft onder meer
diverse kneuzingen aan zijn hoofd opgelopen.
(bron 1, pag. 40)
Verdachte verklaart dat hij niet degene met de witte trui was. Hij zag de Marokkaanse man naar de man met de witte trui gaan
(bron 2). Hij zag hen ruziën en al vechtend op de grond terecht komen. Hij is er naartoe gelopen
(bron 1, pag. 30). Hij heeft zich ermee bemoeid, doch had dat niet moeten doen.
(bron 2)
De rechtbank gaat voor wat betreft de feitelijke toedracht en de beoordeling van het incident uit van de bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]. Hieruit volgt zonder enige vorm van twijfel dat verdachte de op dat moment weerloos op de grond liggende aangever [slachtoffer] twee keer keihard en vol tegen het hoofd heeft geschopt. De waarneming van de verbalisanten dat het hoofd van het slachtoffer als gevolg van deze trappen op en neer bewoog alsof zijn nek van rubber dan wel elastiek was, spreekt in dit verband boekdelen.
De verbalisanten vreesden daadwerkelijk voor het leven van het slachtoffer. De rechtbank stelt vast dat de bevindingen van de verbalisanten grotendeels passen bij hetgeen [getuige 1]
tegen [verbalisant 4] heeft gezegd over het incident.
De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat verdachte twee keer met grote kracht en met geschoeide voet tegen het hoofd van de op de grond liggende aangever [slachtoffer] heeft getrapt, terwijl deze op dat moment weerloos was en – zo moet redelijkerwijs worden aangenomen – als gevolg van de door de man met de witte trui toegebrachte klappen minstgenomen al in enige mate verzwakt moet zijn geweest. Onder deze omstandigheden is het naar algemene ervaringsregels voorzienbaar dat iemand als gevolg van dergelijk zwaar geweld tegen het hoofd, zijnde een kwetsbaar lichaamsdeel met vitale levensfuncties waaronder het brein, het leven verliest. De rechtbank acht de aard van verdachtes gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, reeds naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op en geschikt tot het toebrengen van fataal lichamelijk letsel bij het slachtoffer [slachtoffer], dat hieruit valt af te leiden dat verdachte de aanmerkelijke kans op dit gevolg welbewust heeft aanvaard. De rechtbank acht het medeplegen van poging tot doodslag dan ook wettig en overtuigend bewezen.
De bewezenverklaring.
De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven genoemde bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte:
op 23 december 2012 te 's-Hertogenbosch ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk een persoon ([slachtoffer]) van het leven te beroven, met dat opzet (terwijl die [slachtoffer] op de grond lag) die [slachtoffer] meermalen met kracht op/tegen/in/op het gezicht en/of het hoofd heeft gestompt en/of geslagen en meermalen met kracht en met geschoeide voet tegen het hoofd heeft getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De strafbaarheid van het feit.
Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
De strafbaarheid van verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
Oplegging van straf.
De eis van de officier van justitie.(bijlage)
Een gevangenisstraf van 8 maanden met aftrek van voorarrest.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende ten nadele van verdachte in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. Hij heeft zonder enige redelijke aanleiding twee keer keihard tegen het hoofd van het slachtoffer getrapt terwijl deze weerloos op de grond lag. Een getuige spreekt in dit verband zelfs van een ‘penalty-kick’. Verdachte heeft door zijn gedragingen welbewust een levensbedreigend gevaar voor het slachtoffer in het leven geroepen en heeft zich niets aangetrokken van diens belangen. Dat het slachtoffer niet met fatale gevolgen is geraakt is niet aan verdachte te danken geweest. Het slachtoffer mag van geluk spreken dat hij er uiteindelijk (relatief) beperkt letsel en geen blijvende gevolgen aan heeft overgehouden. Verdachte heeft op laffe en grove wijze de lichamelijke integriteit van het slachtoffer aangetast. Het incident vond bovendien plaats op de openbare weg in het uitgaansgebied en wel op een tijdstip waarop ook toevallige passanten (ongewild) met geweld werden geconfronteerd. Door dergelijk uitgaansgeweld worden algemene gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving aangewakkerd.
De rechtbank weegt in het voordeel van verdachte mee dat sinds het tijdstip waarop het door hem gepleegde strafbare feit heeft plaatsgehad geruime tijd is verstreken, terwijl verdachte, voor zover nu bekend, in deze periode geen nieuwe strafbare feiten heeft gepleegd.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank over de strafsoort en de hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten.
De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf.
De rechtbank is van oordeel, dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
De rechtbank zal een zwaardere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, omdat de rechtbank van oordeel is dat de gevorderde straf in onvoldoende mate recht doet aan de aard en ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen 10, 27, 45, 47 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
DE UITSPRAAK
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
medeplegen van poging tot doodslag
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.

Legt op de volgende straf.

Gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C.P.J. Scheele, voorzitter,
mr. E.M.J. Raeijmaekers en mr. T. van de Woestijne, leden,
in tegenwoordigheid van D.A. Koopmans, griffier,
en is uitgesproken op 25 juli 2014.