ECLI:NL:RBOBR:2014:4224

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
23 juli 2014
Publicatiedatum
23 juli 2014
Zaaknummer
01/997004-10
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Milieucriminaliteit: Verontreiniging van bodem en oppervlaktewater door rechtspersoon

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 23 juli 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een rechtspersoon die zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere milieudelicten. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk verontreinigen van de bodem en oppervlaktewateren door het lozen van (varkens)mest en verontreinigd afvalwater op onbeschermde bodems en in slooten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 19 januari 2010 tot en met 29 april 2010 herhaaldelijk handelingen heeft verricht die hebben geleid tot bodemverontreiniging, ondanks dat zij wist of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat deze handelingen schadelijk waren voor het milieu. De rechtbank heeft ook geconstateerd dat de verdachte geen adequate maatregelen heeft genomen om de verontreiniging te voorkomen of te beperken.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld voor vier misdrijven, waaronder overtredingen van de Wet bodembescherming en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. De opgelegde straf bestond uit een geldboete van € 20.000, waarvan € 10.000 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van de feiten, de gevolgen voor het milieu en de eerdere veroordelingen van de verdachte. De uitspraak benadrukt het belang van naleving van milieuwetgeving en de verantwoordelijkheid van bedrijven om zorg te dragen voor een veilige en schone omgeving.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer: 01/997004-10
Datum uitspraak: 23 juli 2014
Verkort vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte],

gevestigd te [adres].
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 22 april 2013, 24 juni 2014 en 9 juli 2014.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 8 januari 2013. Nadat de tenlastelegging ter terechtzitting van 24 juni 2014 is gewijzigd, wordt aan verdachte ten laste gelegd dat:
1.
zij in of omstreeks de periode van 19 januari 2010 tot en met 29 april 2010 te Sterksel, in de gemeente Heeze-Leende, samen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) op of in de bodem (in de directe omgeving) van een aan [adres] gelegen inrichting, (een) handeling(en) heeft verricht, te weten het (telkens) brengen of doen uitstromen van (varkens)mest en/of verontreinigd mestwater en/of ander verontreinigd afvalwater op en/of in de bodem, terwijl zij en/of haar mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) kunnen vermoeden, dat door die handeling(en) de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast, en toen, al dan niet opzettelijk, (telkens) niet aan haar/hun verplichting heeft/hebben voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar/hen konden worden gevergd, teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen dan wel, terwijl die verontreiniging en/of aantasting zich voordeed, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken, immers heeft zij, samen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
  • Op 19 januari 2010 plassen met (varkens)mest en/of verontreinigd mestwater en/of ander verontreinigd afvalwater op de onbeschermde bodem (in de directe omgeving) van dat terrein gebracht, althans laten staan,(zaaksdossier 01,AH 005, pag. 137 ev)
  • Op 27 april 2010 en/of 29 april 2010 een plas met (varkens)mest en/of verontreinigd mestwater en/of ander verontreinigd afvalwater op de onbeschermde bodem (in de directe omgeving) van dat terrein gebracht, althans laten staan; (zaaksdossier 01, AH-047, pag 246 ev)
Artikel 13 Wet Bodembescherming
2.
zij op of omstreeks 4 december 2009 en/of 15 december 2009 te Sterksel, gemeente Heeze-Leende, tezamen en in vereniging met een ander, althans anderen, althans alleen, zonder vergunning, al dan niet opzettelijk, met behulp van een werk, te weten een pijp en/of een afvoer van een bedrijfsriool, een hoeveelheid afvalwater en/of verontreinigd terreinwater en/of percolaat, zijnde (een) afvalstof(fen), verontreinigende en/of schadelijke stof(fen) heeft gebracht in een sloot op of nabij het bedrijfsterrein aan [adres] aldaar gelegen inrichting, zijnde een oppervlaktewater; (zaaksdossier-01, AH 003, pag 15 e.v.)
(artikel 1 lid 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren)
3.
zij in of omstreeks de periode van 15 december 2009 tot 3 februari 2010 te Sterksel, gemeente Heeze-Leende, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk, zonder vergunning een in of op het perceel aan [adres] gelegen inrichting voor de opslag, overslag en het bewerken van grondstoffen, bouwstoffen, afvalstoffen en mest en loonwerk en aanverwante werkzaamheden, waartoe een gpbv-installatie behoort, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, althans een inrichting als bedoeld in bijlage I en/of III van voornoemd besluit, heeft veranderd en/of de werking daarvan heeft veranderd, immers heeft zij tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, zonder vergunning
  • op of omstreeks 16 december 2009 een hoeveelheid varkensmest, althans afvalwater, gestort op een op die inrichting gelegen hoeveelheid puin (zaaksdossier-01, AH 37, pag.93 ev) en/of
  • in of omstreeks de periode van 15 december 2009 tot en met 21 januari 2010 de inrichting uitgebreid met een in de composthoop aldaar vervaardigd gat, waarin verontreinigd water, althans terreinwater en/of water was gebracht en/of opgeslagen (gehouden),(zaaksdossier-02, AH 049, pag. 341 ev) en/of
  • 29 januari 2010 en/of 3 februari 2010 een of meer containers door middel van een slang aangesloten (via een controlevoorziening van de olie/benzineafscheider) op de gemeentelijke riolering waardoor (bedrijfs)afvalwater op die riolering werd geloosd;(zaaksdossier-01, AH06, pag.158 ev +AH010 pag 181 ev)
(artikel 8.1, eerste lid, Wet milieubeheer)
4.
zij op of meer tijdstippen in de periode van 17 september 2009 tot en met 23 september 2009 te Sterksel, gemeente Heeze-Leende, al dan niet opzettelijk, zonder vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren op andere wijze dan met behulp van een werk, een hoeveelheid (onder meer meststoffen bevattend) afvalwater, zijnde afvalstoffen, verontreinigende en/of schadelijke stoffen, heeft gebracht in een of meer (kavel)sloten, zijnde (een) oppervlaktewater, door deze stoffen daarin te storten en/of te pompen en/of te doen afvloeien;
(995501-09) artikel 4 Uitvoeringsbesluit art. 1, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren (oud)
5.
zij op of omstreeks 24 september 2009 te Sterksel, gemeente Heeze-Leende, al dan niet opzettelijk, zonder vergunning een in of op het perceel aan [adres] gelegen inrichting voor de opslag, overslag en het bewerken van grondstoffen, bouwstoffen, afvalstoffen en mest en loonwerk en aanverwante werkzaamheden, waartoe een gpbv-installatie behoort, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, althans een inrichting als bedoeld in bijlage I en/of III van voornoemd besluit, heeft veranderd, althans ten aanzien van die verandering in werking heeft gehad immers was/waren de inhoud van bassin(s) uitgebreid/vergroot en/of werd(en) in het/de bassin(s) andere vloeistoffen en/of stoffen opgeslagen en/of werd voor beluchting (voor het bassin inhoudende mestwater) een aggregaat benut/gebruikt;
(995501-09) artikel 8.1, eerste lid, Wet milieubeheer

De formele voorvragen.

De geldigheid van de dagvaarding.
De dagvaarding voldoet aan alle wettelijke eisen.
De bevoegdheid van de rechtbank.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Het standpunt van de verdediging.
Op de in de pleitnota nader omschreven gronden heeft de verdediging geconcludeerd dat de officier van justitie niet ontvankelijk in de vervolging van verdachte moet worden verklaard nu de officier van justitie in strijd heeft gehandeld met de beginselen van een behoorlijke procesorde omdat:
  • bij het nemen en analyseren van monsters bij de opsporing van de ten laste gelegde feiten de Aanwijzing bemonstering en analyse milieudelicten niet is gevolgd;
  • de monsters die ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit zijn genomen, door het Gemeenschappelijk Waterschapslaboratorium zijn geanalyseerd, maar dat dit laboratorium daartoe op het moment van de analyse niet was geaccrediteerd;
  • het opsporingsonderzoek onzorgvuldig en niet voortvarend heeft plaatsgevonden, waarbij een van de toezichthouders/opsporingsambtenaren onprofessioneel is opgetreden tijdens een hoorzitting van de Provincie.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat, zelfs al zou de bemonstering en de analyse van de monsters niet volgens de voorgeschreven procedure zijn verlopen, dit niet haar ontvankelijkheid raakt, maar hooguit de bewijswaarde van de door het gewraakte onderzoek verkregen onderzoeksresultaten.
De aantijgingen die de verdediging over het optreden van [verbalisant 1] heeft gemaakt, gaan veel te ver. Zijn waarnemingen en zijn bevindingen heeft hij in ambtsedig opgemaakte processen-verbaal neergelegd en die zijn duidelijk. De wijze waarop [verbalisant 1] zich vervolgens tijdens de hoorzitting van de Commissie Ecologie en Handhaving van de Provincie heeft opgesteld, is niet relevant voor de beoordeling van deze strafzaak omdat die hoorzitting plaatsvond in het kader van het bestuursrechtelijke traject wat in deze zaak is gevolgd.
Evenals de raadsman is de officier van justitie van oordeel dat de redelijke termijn waarbinnen deze strafzaak had moeten worden afgedaan, is geschonden. Ook deze omstandigheid kan niet tot de niet ontvankelijkheid van de officier van justitie leiden, maar dient een rol te spelen voor het geval aan verdachte een straf wordt opgelegd.
De officier van justitie is van oordeel dat het door de raadsman gevoerde verweer, strekkende tot haar niet ontvankelijkheid in de strafvervolging van verdachte, moet worden verworpen.
Het oordeel van de rechtbank.
 De wijze waarop de bemonstering en de analyse van de monsters heeft plaatsgevonden.
Bij de opsporing van milieudelicten wordt vaak gebruik gemaakt van in het veld genomen monsters. Het staat buiten kijf dat het nemen en het analyseren van die monsters op een zorgvuldige en controleerbare wijze dient te geschieden. Teneinde dit te bewerkstelligen is de Aanwijzing bemonstering en analyse milieudelicten opgesteld. Deze aanwijzing bevat een aantal waarborgen waarmee het nemen en het analyseren van monsters is omgeven. Schending van deze waarborgen kan - onder omstandigheden - de bewijswaarde van de uit de bemonstering verkregen resultaten aantasten, maar kan op zichzelf niet de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie tot gevolg hebben. Dit is anders als de wijze waarop de bemonstering in deze zaak en de analyse van de daarbij verkregen monsters heeft plaatsgevonden, door de officier van justitie zodanig is gestuurd dat daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Zulks is evenwel door de verdediging niet gesteld en daarvan is de rechtbank ook niet gebleken. Dit geldt evenzeer voor het door de verdediging aangestipte punt van accreditering van het Gemeenschappelijk waterschapslaboratorium.
 De zorgvuldigheid van het onderzoek.
De verdediging heeft vraagtekens geplaatst bij de zorgvuldigheid van de eerste opsporingshandelingen en vraagt zich af waarom nog nader onderzoek nodig was resulterend inhet opmaken van zeven aanvullende processen-verbaal. Naar het oordeel van de rechtbank was het uitvoeren van nader onderzoek noodzakelijk in het kader van de waarheidsvinding teneinde de omvang van de gedragingen van verdachte te kunnen vaststellen en doet het dus geen afbreuk aan de zorgvuldigheid van het onderzoek als geheel, maar completeert het juist.
 De handelwijze van [verbalisant 1].
Op de in de pleitnota genoemde gronden en de daarop ter terechtzitting van 24 juni 2014 gegeven toelichting, blijkt dat de bezwaren van de verdediging tegen het niet professionele optreden van [verbalisant 1] zich vooral richten tegen de wijze waarop hij zich heeft opgesteld tijdens de hoorzitting van de Commissie Ecologie en Handhaving van de Provincie Staten van Noord-Brabant van 7 september 2012. Deze hoorzitting had betrekking op het bestuursrechtelijk traject wat ten aanzien van verdachte was ingezet. De opstelling van [verbalisant 1] tijdens deze hoorzitting is derhalve van geen enkele invloed op de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging. Voor de beoordeling van deze strafzaak is voor de rechtbank enkel van belang om de bewijswaarde te wegen van de waarnemingen en de bevindingen van [verbalisant 1], zoals hij die in de diverse door hem op ambtseed opgemaakt processen-verbaal heeft beschreven.
 De voortvarendheid van het onderzoek.
In de Aanwijzing handhaving milieurecht is in het hoofdstuk “Vervolging” bepaald dat de officier van justitie in eenvoudige milieuzaken uiterlijk binnen drie maanden na ontvangst van het proces-verbaal verdachte informeert over de vervolgingsbeslissing. In gecompliceerde zaken is die termijn op zes maanden gesteld. Het in deze zaak door de politie Haaglanden opgemaakte proces-verbaal is op 8 februari 2011 gesloten. Verdachte is bij dagvaarding van 8 januari 2013 voor de eerste keer gedagvaard tegen de zitting van 22 april 2013.
Evenals de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie de hiervoor genoemde en aan haar gerichte instructienorm in de Aanwijzing handhaving milieurecht, heeft geschonden. In deze Aanwijzing, noch in enig andere bepaling, wordt echter een sanctie gesteld op overtreding van deze instructienorm. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan schending van een redelijke termijn niet de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie tot gevolg hebben. Voor deze termijnoverschrijding zal de rechtbank verdachte dienen te compenseren in het geval de rechtbank toekomt aan het opleggen van een straf aan verdachte.
 Conclusie.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de door de verdediging aangevoerde gronden, afzonderlijk noch in onderling verband en samenhang bezien, de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie tot gevolg kunnen hebben.
Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn voor het overige ook geen omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De rechtbank verwerpt het door de verdediging gevoerde verweer, dat de officier van justitie niet ontvankelijk in de vervolging van verdachte moet worden verklaard.
Schorsing der vervolging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.

Bewijsoverwegingen.

Ten aanzien van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten.
Verdachte wordt onder meer – zakelijk weergegeven – verweten dat zij (varkens)mest, verontreinigd mestwater en/of verontreinigd afvalwater op de onbeschermde boden of in oppervlaktewateren heeft gebracht.
Op de in de pleitnota genoemde gronden heeft de raadsman betwist dat sprake is van (varkens) mest of mestwater. Op dit verweer zal de rechtbank niet nader ingaan. Uit het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank gebleken dat het water dat verdachte op de bodem of in het oppervlaktewater heeft gebracht, in elk geval afvalwater was gelet op de wijze waarop verdachte zich van dat water heeft ontdaan.
Het afvalwater is door verbalisanten tijdens geleidbaarheidsmetingen in het veld bemonsterd. Uit de door de diverse verbalisanten opgemaakte processen-verbaal blijkt dat veldmetingen op het perceel [adres] te Sterksel, en bij oppervlaktewateren op of in de onmiddellijke nabijheid van dat perceel zijn uitgevoerd. Uit de analyse van die monsters is gebleken dat het electrisch geleidingsvermogen van dat afvalwater uitgedrukt in een zogenaamde
EGV-waarde van dat afvalwater . een veel hoger zoutgehalte te zien gaf dan de EGV-waarde van niet verontreinigd oppervlaktewater.
De raadsman heeft betoogd dat de resultaten van de veldmetingen niet aan het bewijs kunnen bijdragen omdat die resultaten onvoldoende betrouwbaar zijn nu verbalisanten bij het uitvoeren van die metingen de Aanwijzing bemonstering en analyse milieudelicten niet hebben gevolgd.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Op 27 augustus 2013 heeft [persoon 1] verslag gedaan over de betrouwbaarheid van de resultaten van die veldmetingen. Dit verslag houdt onder meer zakelijk weergegeven in [pag. 17].
De geleidbaarheidsmetingen in het laboratorium zijn volgens de daarvoor geldende norm NEN ISO 7888 uitgevoerd. Voor geleidbaarheidsmetingen in het veld zijn geen normen vermeld. Uit eigen ervaring is [persoon 1] bekend dat geleidbaarheidsmetingen eenvoudig en robuust zijn. Er kan weinig misgaan. Uit de vergelijkingen van de uitkomsten van de veldmetingen en de laboratoriummetingen volgt – aldus [persoon 1] – dat de veldmetingen voldoende betrouwbaar zijn geweest.
Een hoog gehalte elektrische geleidbaarheid van een vloeistof is het gevolg van een hoog gehalte aan opgeloste zouten. Een hoog gehalte in de bodem aan opgeloste zouten, moet als bodemverontreiniging worden gekwalificeerd.
De rechtbank neemt deze conclusie en de gronden waarop die berust over. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de uitkomsten van de geleidbaarheidsmetingen voldoende betrouwbaar om aan het bewijs bij te dragen dat het door verdachte geloosde afvalwater zodanig was verontreinigd dat door die lozingen de bodem of het oppervlaktewater kon worden verontreinigd. Zoals uit de conclusie van [persoon 1] blijkt, doet daaraan niet af dat bij de veldmetingen niet conform de Aanwijzing bemonstering en analyse van milieudelicten is gehandeld. Bij de monsterneming is steeds voldoende concreet aangegeven waar de plaats van bemonstering zich bevond.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit voorts.
Op grond van de navolgende bewijsmiddelen acht de rechtbank dit feit wettig en overtuigend bewezen.
  • het relaas van [verbalisant 2] [pag. 137],
  • de luchtfoto [pagina 140],
  • het relaas van [verbalisant 1] en [verbalisant 3] [pag. 246-248] en
  • de resultaten van de door voornoemde verbalisanten uitgevoerde veldmetingen, welke resultaten worden bevestigd door de bevindingen van [persoon 1], weergegeven in zijn verslag van 27 augustus 2013 [pag. 17].
Door de verdediging is aangevoerd dat – als dit feit al bewezen zou kunnen worden – niet kan worden bewezen dat verdachte dit feit opzettelijk heeft gepleegd. De rechtbank verwerpt dit verweer.
Verdachte is overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming ten laste gelegd. Dit is een zorgplichtbepaling, bestaande uit het nemen van preventieve maatregelen om verontreiniging of aantasting van de bodem te voorkomen indien verdachte weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat de bodem zou kunnen worden verontreinigd. Voorts geldt ingevolge dat artikel de plicht voor verdachte om, als er al sprake is van verontreiniging, alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van verdachte gevergd kunnen worden om de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Het gaat derhalve om een dubbele zorgplicht.
Uit de inhoud van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien, blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende van het uitblijven van het treffen van maatregelen door verdachte om te voorkomen dat de bodem kon worden verontreinigd of aangetast. Nadat voor de eerste keer op 19 januari 2010 was geconstateerd dat verontreinigd afvalwater op de bodem was gebracht, heeft verdachte geen maatregelen getroffen om de gevolgen daarvan ongedaan te maken of zoveel mogelijk te beperken. Daarna heeft verdachte geen maatregelen genomen om een dergelijke bodemverontreiniging te voorkomen. Aldus heeft verdachte – minst genomen – welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat door haar handelen de bodem zou kunnen worden verontreinigd.
De rechtbank merkt daarbij nog op dat het op de weg van verdachte had gelegen om aan te tonen dat door haar handelen de bodem niet kon worden verontreinigd, b.v. omdat het afvalwater niet was verontreinigd of dat het afvalwater niet op de onbeschermde bodem is gebracht. Daarin is verdachte niet geslaagd.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit voorts.
Op grond van de navolgende bewijsmiddelen acht de rechtbank dit feit wettig en overtuigend bewezen.
  • het relaas van [verbalisant 1] [pag. 15-20],
  • de resultaten van de door [verbalisant 1] uitgevoerde veldmetingen, welke resultaten worden bevestigd door de bevindingen van ir. [persoon 1], weergegeven in zijn verslag van 27 augustus 2013 [pag. 17],
  • de verklaring van [persoon 2] [pag. 1176 en 1177] en
  • de verklaring van de directeur van verdachte, [persoon 3] [pag. 69].
Ten aanzien van de geconstateerde lozing op 4 december 2009 heeft de verdediging aangevoerd, dat deze lozing niet aan verdachte kan worden toegerekend omdat onbevoegden de dop van een pijp hebben verwijderd waardoor water vanaf het perceel van verdachte in het oppervlaktewater terecht kon komen. De rechtbank verwerpt dit verweer.
Verdachte is vanaf medio 1994 eigenaar van het perceel gelegen aan [adres] te Sterksel. Verdachte heeft dus ruimschoots de tijd gehad dit perceel te inspecteren en die maatregelen te treffen die nodig waren om milieuverontreiniging te voorkomen. Dat heeft verdachte kennelijk nagelaten nu op 4 december 2009 is geconstateerd dat er via een pijp waarvan de dop was verwijderd, verontreinigd afvalwater op een kavelsloot grenzend aan het perceel van verdachte, was geloosd. Nadat deze lozing was geconstateerd, heeft verdachte de afsluitingsdop op de pijp gelast. Deze maatregel had verdachte veel eerder kunnen en moeten uitvoeren. Dat de dop moedwillig van de pijp is gehaald door onbekend gebleven onbevoegden, dat die onbekenden een stuw hebben opengezet en dat daardoor afvalwater vanaf het bedrijfsterrein van verdachte op het riool is geloosd, acht de rechtbank niet aannemelijk geworden. Overigens rust op verdachte als eigenaar/beheerder van haar terrein de plicht dit terrein te beheren en maatregelen te treffen om te voorkomen dat onbevoegden dit terrein kunnen betreden.
Ten aanzien van de geconstateerde lozing op 15 december 2009 heeft de verdediging aangevoerd dat dit het gevolg was van rioolwerkzaamheden aan [adres] te Sterksel door [bedrijf 1]. Na afronding van die werkzaamheden zou dit bedrijf vergeten zijn de pomp van het persriool weer aan te zetten als gevolg waarvan afvalwater naar het schoonwaterriool van verdachte zou zijn gelopen. Ook dit verweer verwerpt de rechtbank. Voor dit alternatieve scenario is door de verdediging geen begin van aannemelijkheid aangetoond.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde feit voorts.
Op grond van de navolgende bewijsmiddelen acht de rechtbank dit feit wettig en overtuigend bewezen.
  • het relaas van verbalisant [verbalisant 3] [aanvullend proces-verbaal OI2231-12-512-05],
  • het relaas van [verbalisant 1] [pag. 93-95 en 158-159],
  • het relaas van [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3] [pag. 181-183],
  • de resultaten van de door hen uitgevoerde veldmetingen, welke resultaten worden bevestigd door de bevindingen van [persoon 1], weergegeven in zijn verslag van 27 augustus 2013 [pag. 17] en
  • de verklaring van [persoon 2] [pag. 1177 en 1179].
Verdachte wordt verweten dat zij de werking van haar inrichting, gelegen aan [adres] te Sterksel heeft veranderd door het uitvoeren van niet vergunde werkzaamheden. Vooreerst merkt de rechtbank op de dat de vigerende vergunning de op 29 juli 2003 aan verdachte verleende vergunning is.
Ten aanzien van de afzonderlijk ten laste gelegde gedragingen overweegt de rechtbank het navolgende:
  • 16 december 2009: Op grond van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte varkensmest heeft gestort op een berg puin en dat de wijze waarop die mest is verspreid niet duidt op het nat houden van de berg puin;
  • 21 januari 2010: Evenals de raadsman is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte de inrichting heeft uitgebreid met een in de composthoop vervaardigd gat. Verdachte zal van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken;
  • 29 januari 2010 en 3 februari 2010: Op grond van de waarnemingen en de bevindingen van verbalisanten zoals die in de door hen opgemaakte processen-verbaal staan beschreven en zoals die van de bewijsmiddelen deel uitmaken, in combinatie met de resultaten van de door verbalisanten uitgevoerde veldmetingen, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat de aangetroffen containers schoon werden gemaakt. Met name het feit dat deze containers voor 2/3 waren gevuld, duidt op de opslag van afvalwater.
Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde feit.
Op grond van de navolgende bewijsmiddelen acht de rechtbank dit feit wettig en overtuigend bewezen.
  • het relaas van [verbalisant 1] [proces-verbaal U-09-07604, pag. 2 en 3],
  • het relaas van verbalisant [verbalisant 3] [proces-verbaal OI2231-09-512-27, pag. 4-6],
  • de resultaten van de door hen uitgevoerde veldmetingen, welke resultaten worden bevestigd door de bevindingen van ir. [persoon 1], weergegeven in zijn verslag van 27 augustus 2013 [pag. 17],
  • de verklaring van [persoon 2] [proces-verbaal U-09-07064, pag. 4 en 5 en proces-verbaal OI2231-09-512-27, pag. 122 en 123] en
  • de verklaring van de directeur van verdachte, [persoon 3] [pag. 69].
Ook ten aanzien van dit feit heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte dit feit niet opzettelijk heeft gepleegd. De rechtbank verwerpt dit verweer. In het milieustrafrecht geldt als uitgangspunt dat het opzet van een dader gericht moet zijn op het uitvoeren van de gedraging en niet op het mogelijke gevolg daarvan of op het overschrijden van een wettelijke norm.
Op grond van de inhoud van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de feitelijke gedraging, te weten meststoffen bevattend afvalwater in een kavelsloot laten afvloeien door dit afvalwater op een perceel maïsland te sproeien, opzettelijk heeft begaan. Daarbij heeft verdachte geen afdoende maatregelen getroffen om te voorkomen dat het afvalwater via het maisland in de aan het perceel maïsland grenzende kavelsloot, zijnde een oppervlaktewater, terecht zou komen. Evenmin is gebleken dat verdachte de aard en de samenstelling van het water wat zij op het maïsland heeft gebracht, heeft gecontroleerd.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 4 ten laste gelegde feit opzettelijk heeft begaan.
Ten aanzien het onder 5 ten laste gelegde feit.
Verdachte wordt verweten dat zij op of omstreeks 24 september 2009 haar inrichting, gelegen op het perceel [adres] te Sterksel in de gemeente Heeze-Leende, heeft veranderd door het uitbreiden/vergroten van de bassins waarin vloeistoffen werden opgeslagen en door een aggregaat te gebruiken voor de beluchting van het mestwater bevattende bassin. Bij een controlebezoek van een medewerker van het SRE namens de provincie Noord-Brabant, op 23 juli 2009, is geconstateerd dat deze bassins waren uitgebreid en dat toen al een aggregaat in gebruik was genomen voor de beluchting van een van deze bassins.
Hieruit concludeert de rechtbank dat verdachte niet op of omstreeks 24 september 2009 de werking van haar inrichting heeft veranderd als omschreven in de tenlastelegging, maar dat dit minimaal een aantal maanden eerder reeds is gebeurd. Gelet hierop acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder feit 5 ten laste is gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

De bewezenverklaring.

De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte
1.
in de periode van 19 januari 2010 tot en met 29 april 2010 te Sterksel, in de gemeente Heeze-Leende, telkens op de bodem in de directe omgeving van een aan [adres] gelegen inrichting, handelingen heeft verricht, te weten het telkens brengen of doen uitstromen van verontreinigd afvalwater op de bodem, terwijl zij wist of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast, en toen opzettelijk telkens niet aan haar verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen dan wel, terwijl die verontreiniging en/of aantasting zich voordeed, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken, immers heeft zij
  • op 19 januari 2010 plassen met verontreinigd afvalwater op de onbeschermde bodem in de directe omgeving van dat terrein gebracht, althans laten staan;
  • op 27 april 2010 en 29 april 2010 een plas met verontreinigd afvalwater op de onbeschermde bodem in de directe omgeving van dat terrein gebracht, althans laten staan;
2.
op 4 december 2009 en 15 december 2009 te Sterksel, gemeente Heeze-Leende, zonder vergunning, opzettelijk met behulp van een werk, te weten een pijp , een hoeveelheid afvalwater, zijnde een afvalstof, verontreinigende of schadelijke stof, heeft gebracht in een sloot op of nabij het bedrijfsterrein aan [adres] aldaar gelegen inrichting, zijnde een oppervlaktewater;
3.
in de periode van 15 december 2009 tot 3 februari 2010 te Sterksel, gemeente Heeze-Leende, opzettelijk zonder vergunning een in of op het perceel aan [adres] gelegen inrichting voor de opslag, overslag en het bewerken van grondstoffen, bouwstoffen, afvalstoffen en mest en loonwerk en aanverwante werkzaamheden, waartoe een gpbv-installatie behoort, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, de werking daarvan heeft veranderd, immers heeft zij zonder vergunning
  • op 16 december 2009 een hoeveelheid varkensmest gestort op een op die inrichting gelegen hoeveelheid puin en
  • op 29 januari 2010 en 3 februari 2010 containers door middel van een slang aangesloten via een controlevoorziening van de olie/benzineafscheider op de gemeentelijke riolering waardoor afvalwater op die riolering werd geloosd;
4.
in de periode van 17 september 2009 tot en met 23 september 2009 te Sterksel, gemeente Heeze-Leende, opzettelijk zonder vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren op andere wijze dan met behulp van een werk, een hoeveelheid onder meer meststoffen bevattend afvalwater, zijnde afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, heeft gebracht in kavelsloten, zijnde oppervlaktewateren, door deze stoffen daarin te doen afvloeien.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
Ten aanzien van de onder 1 tot en met 5 ten laste gelegde feiten
 een geldboete van € 40.000,-- waarvan € 20.000,-- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
Op de in de pleitnota genoemde gronden heeft de verdediging een aantal factoren genoemd die tot matigen van een aan verdachte op te leggen straf moeten leiden.
Het oordeel van de rechtbank.
Algemeen
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de omstandigheden van verdachte waaronder haar draagkracht.
In het nadeel van verdachte weegt mee
Verdachte heeft gedurende een langere periode de milieuwetgeving overtreden en daardoor de bodem en het oppervlaktewater verontreinigd. Gelet op de periode waarin de ten laste gelegde feiten zijn gepleegd, lijken de bewezenverklaarde gedragingen een structureel karakter te hebben. Gelet op dit structurele karakter lijkt verdachte zich niets te hebben aangetrokken van de gevolgen die haar handelen had voor de bodem of de oppervlaktewateren en de daarin levende organismen. Dit heeft zich onder meer geopenbaard door opgetreden vissterfte op 22 september 2009 in de Sterkselse Aa, veroorzaakt door de onder feit 4 bewezenverklaarde gedragingen. Verdachte is toen al met ernstige gevolgen van haar handelen geconfronteerd. De andere bewezen verklaarde feiten zijn allemaal van nadien. Blijkbaar heeft de confrontatie van verdachte met de schadelijke gevolgen van haar handelen niet geleid tot enige verbetering.
In het voordeel van verdachte weegt mee
Op 24 maart 2014 is verdachte, door de meervoudige strafkamer in de rechtbank Oost-Brabant, veroordeeld tot een geldboete van € 150.000,-- waarvan € 50.000,-- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en een voorwaardelijke stillegging van de onderneming van drie maanden met een proeftijd van twee jaar terzake dood door schuld meermalen gepleegd en overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet. De feiten die hiervoor bewezen zijn verklaard, zijn voor de veroordeling van 24 maart 2014 gepleegd. Gelet op het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht zal de rechtbank, bij het bepalen van de voor de bewezen verklaarde feiten op te leggen straf, met die veroordeling rekening houden, in die zin dat de rechtbank zal overwegen welke straf aan verdachte zou zijn opgelegd indien de feiten waarvoor verdachte bij voormeld vonnis van 24 maart 2014 is veroordeeld, gelijktijdig met de in dit vonnis bewezen verklaarde feiten zouden zijn afgedaan.
Bovendien is, zoals eerder in dit vonnis is overwogen, het recht van verdachte op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn door tijdsverloop geschonden en heeft de officier van justitie zich niet gehouden aan de aan haar gerichte instructienorm in de Aanwijzing handhaving milieurecht met betrekking tot de termijn waarbinnen de verdachte moet worden geïnformeerd over de vervolgingsbeslissing. Daarvoor zal de rechtbank verdachte compenseren in de hoogte van de aan haar op te leggen straf.
De strafmodaliteit
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een geldboete passend en geboden is. De rechtbank zal deze geldboete voor een gedeelte voorwaardelijk opleggen, enerzijds om de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit tot uitdrukking te brengen en anderzijds om door invloed uit te oefenen op het gedrag van de verdachte het door verdachte opnieuw plegen van een strafbaar feit tegen te gaan.
Conclusie
Alle feiten en omstandigheden tegen elkaar afwegend is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een geldboete van € 20.000,-- waarvan € 10.000,-- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, passend en geboden is.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
14a, 14b, 14c, 23, 24, 51, 57, 63 en 91 van het Wetboek van Strafrecht,
1a, 2, 6 en 87 van de Wet op de economische delicten,
1, 13 en 105 van de Wet bodembescherming,
1
en 39 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren
1, 2, 4 en 6 van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren en
1.1, 8.1 en 22.2 van de Wet milieubeheer.
DE UITSPRAAK
Spreekt verdachte vrij van het onder 5 ten laste gelegde feit.
Verklaart de onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
Ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde feit.
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde feit.
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde feit.
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, eerste lid aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van het onder 4 bewezen verklaarde feit.
Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon[artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren].
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf.
Ten aanzien van de onder 1 tot en met 4 bewezen verklaarde feiten.
 Een
geldboete van € 20.000,--.
Bepaalt dat een gedeelte van deze geldboete groot
€ 10.000,-- niet ten uitvoerzal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. W.M. Weerkamp, voorzitter,
mr. W. Schoorlemmer en mr. W.T.A.M. Verheggen, leden,
in tegenwoordigheid van H.A. van Neerven, griffier,
en is uitgesproken op 23 juli 2014.
Mr. Verheggen is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.