ECLI:NL:RBOBR:2014:4080

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
18 juli 2014
Publicatiedatum
21 juli 2014
Zaaknummer
AWB-14_927
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over bestuurlijke boetes op grond van de Meststoffenwet en de afwijzing van matiging

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 18 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een akkerbouwer, en de staatssecretaris van Economische Zaken. De eiser had bestuurlijke boetes opgelegd gekregen van in totaal € 5.150,50 wegens het overschrijden van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen en de fosfaatgebruiksnorm in 2012. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in 2012 de gebruiksnorm met 96 kilogram stikstof en de fosfaatgebruiksnorm met 455 kilogram heeft overschreden. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de boetes, maar dit bezwaar is ongegrond verklaard door de staatssecretaris.

Tijdens de zitting op 17 juni 2014 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunten toegelicht. Eiser voerde aan dat de omstandigheden, zoals het feit dat zijn loonwerkers varkensdrijfmest in plaats van rundveemest hebben aangevoerd, aanleiding zouden moeten geven tot matiging van de boetes. Ook stelde hij dat hij niet eerder was beboet en dat zijn geringe draagkracht een reden zou moeten zijn om de boetes te verlagen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat deze argumenten niet voldoende zijn om de boetes te matigen. De rechtbank benadrukte dat eiser als opdrachtgever verantwoordelijk is voor de afname van de juiste mestsoorten en dat hij niet aan de voorwaarden voor fosfaatverrekening voldoet.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is om de opgelegde boetes te matigen en heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 14/927

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 juli 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: M.G.J. Koenen),
en
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma).

Procesverloop

Bij besluit van 25 oktober 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser op grond van de Meststoffenwet (Msw) bestuurlijke boetes opgelegd van in totaal € 5.150,50 voor het overschrijden van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen en de fosfaatgebruiksnorm in 2012.
Bij besluit van 31 januari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank neemt de volgende feiten als vaststaand aan.
Eiser had, ten tijde hier van belang, een akkerbouwbedrijf. Verweerder heeft op 29 maart 2013 bij eiser informatie opgevraagd in verband met een controle op de naleving van de Meststoffenwet- en regelgeving over 2012. Eiser heeft verweerder in het kader van dit onderzoek de door hem ingevulde formulieren “Meer informatie (kunst)mest 2012” en “Meer informatie grond 2012” en een schriftelijke toelichting op de mestaanvoer over 2012 doen toekomen.
Verweerder heeft eiser bij brief van 2 september 2013 medegedeeld dat hij aan de hand van de bij hem bekende gegevens heeft vastgesteld dat eiser in 2012 de gebruiksnorm dierlijke meststoffen met 96 kilogram stikstof en de fosfaatgebruiksnorm met 455 kilogram heeft overschreden en dat hij voornemens is eiser daarvoor meerdere bestuurlijke boetes op te leggen van in totaal € 5.150,50. Eiser heeft op 6 september 2013 een zienswijze ingediend. Deze zienswijze heeft er niet toe geleid dat verweerder heeft afgezien van het opleggen van de voorgenomen boetes.
Eiser heeft erkend dat hij in 2012 de gebruiksnorm dierlijke meststoffen met 96 kilogram stikstof en de fosfaatgebruiksnorm met 455 kilogram heeft overschreden.
2.
Verweerder heeft de opgelegde boetes bij het bestreden besluit gehandhaafd. Volgens verweerder heeft eiser met de overschrijdingen van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen en de fosfaatgebruiksnorm in 2012 artikel 7 van de Msw overtreden en is er geen aanleiding de opgelegde boetes te matigen.
3.
De beroepsgrond van eiser dat sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel omdat hij uit de telefonische mededeling van verweerder dat hij in beroep kon gaan tegen het bestreden besluit heeft afgeleid dat er in beroep iets kon worden gerepareerd, faalt. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. De enkele mededeling van verweerder dat eiser in beroep kon gaan tegen het bestreden besluit, leidt niet tot het gerechtvaardigd vertrouwen dat de boetes niet zouden worden gehandhaafd.
4.
Eiser heeft verder aangevoerd dat er reden bestaat de opgelegde boetes in ieder geval sterk te matigen, tot 10 of 20% van de opgelegde boetes. Volgens eiser staan de boetes in geen verhouding tot de ernst van de eenmalig begane overtreding.
5.
De stelling van eiser in dit verband dat zijn loonwerkers varkensdrijfmest hebben aangevoerd in plaats van de rundveedrijfmest waartoe hij opdracht had gegeven, maakt – wat daarvan ook zij – niet dat eiser de overtreding niet kan worden verweten en dat de boete om die reden moet worden gematigd. Eiser heeft erkend dat hij als opdrachtgever een eigen verantwoordelijkheid heeft bij de afname van producten die op of in de bodem worden gebracht. Van hem had dan ook mogen worden verwacht dat hij zich ervan had vergewist wat de samenstelling was van de geleverde mest alvorens deze in de bodem te brengen. De stelling van eiser dat hij in 2013 geen drijfmest heeft aangevoerd om de in 2012 gemeten gehalten te compenseren en schade aan het milieu te voorkomen, leidt niet tot matiging van de opgelegde boetes. In de Meststoffenwet- en regelgeving is voorzien in de mogelijkheid om mestgehalten over verschillende jaren te middelen met de zogenoemde fosfaatverrekening, neergelegd in artikel 35 van de Regeling Meststoffenwet. Eiser heeft niet betwist dat hij niet aan de voorwaarden voldoet om voor deze fosfaatverrekening in aanmerking te komen. Naar het oordeel van de rechtbank biedt de Meststoffenwet- en regelgeving geen ruimte om anderszins rekening te houden met middeling van mestgehalten. De omstandigheid dat eiser niet eerder is beboet voor overtredingen van bepalingen in de Msw, is naar het oordeel van de rechtbank eveneens onvoldoende om tot matiging van de opgelegde boetes te leiden. De stelling van eiser dat vanwege zijn geringe draagkracht de opgelegde boetes moeten worden gematigd, kan niet tot matiging van de boetes leiden, alleen al omdat deze stelling niet is onderbouwd met stukken over de financiële situatie van eiser. De verwijzing van eiser ten slotte naar het zogenoemde in artikel 90 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet neergelegde boer-boertransport waarbij onder bepaalde voorwaarden met forfaitaire gehalten van aangevoerde mest mag worden gerekend, leidt evenmin tot matiging van de opgelegde boetes. Eiser heeft immers erkend dat hij niet aan de voorwaarden voor het boer-boertransport voldoet.
De beroepsgrond faalt.
6.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Dworakowski-Kelders, voorzitter, en mr. D.J. Hutten en mr. J.M.H. Rijken-Lie, leden, in aanwezigheid van mr. D.M. Manie, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.