4.4.Had verdachte (voorwaardelijk) opzet op de dood van[slachtoffer]?
Volgens de behandelende chirurg, dr. [chirurg], was er sprake van “een steekwond rechtsachter op de borstkas met een slagaderlijke bloeding in het middenrif”. Het bloedverlies is veroorzaakt door “een steekwond rechtsachter met een bloeding in de thorax, een arteriële bloeding van een bloedvat in zijn middenrif”. Het mes is “rechts achter tussen de ribben doorgegaan en vervolgens is de punt van het mes in het middenrif terecht gekomen”.[slachtoffer] heeft naar schatting ongeveer 5 liter bloed verloren. “En je hebt 5,5 liter. Als wij geen tempo hadden gemaakt, dan was hij dood geweest.”
Olsman schat dat “het toch zeker 10 centimeter was tussen de insteekplek tussen de ribben en de plek waar de bloeding zat”. Het was een rechte steekwond van een paar centimeter. Het mes is “redelijk recht naar binnen gestoken”.
Gelet op deze medische gegevens acht de rechtbank bewezen dat verdachte door met het mes in de rug van[slachtoffer] te steken bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat[slachtoffer] daaraan zou overlijden. De rechtbank verklaart de ten laste gelegde poging tot doodslag dan ook wettig en overtuigend bewezen.
De bewezenverklaring.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
op 18 augustus 2013 te Heusden ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk[slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet die[slachtoffer] met een mes in diens rug heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De strafbaarheid van het feit.
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer.
Volgens de officier van justitie faalt het beroep op noodweer, omdat niet aannemelijk is geworden dat verdachte heeft gehandeld in een noodweersituatie.
De rechtbank dient ter beoordeling van het verweer allereerst vast te stellen welke feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden.
Verdachte heeft tijdens het eerste politieverhoor over de feiten en omstandigheden het volgende verklaard.
“[slachtoffer] begon mijn broertje [[persoon 1]] met zijn vuisten te slaan. Hij lag op zijn rug op de grond. [slachtoffer] zat of stond boven mijn broertje en bleef hem slaan. [slachtoffer] deed een paar stappen naar achteren en toen ben ik naar mijn broertje toegegaan. Mijn broertje was niet bij bewustzijn, dus toen heb ik hem geschud en een paar keer in zijn gezicht geslagen, maar hij werd niet wakker. Dat duurde wel een seconde of tien. Daarna voelde ik een duw en toen lag ik op de grond. [slachtoffer] stond boven mij en toen dacht ik: hij wil mij doodmaken. Hij begon mij te slaan. Eerst kon ik hem nog afweren. Toen werd het zwart voor mijn ogen, ik was in paniek en wou mezelf redden. Ik had een mes bij me en dat kon ik toen openklappen en daarmee heb ik uitgehaald., ik weet niet waar, ik dacht dat dat de enige manier was om mezelf te verdedigen.”
Ten aanzien van deze door verdachte geschetste gang van zaken overweegt de rechtbank het volgende.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat[slachtoffer] [persoon 1] heeft geslagen.[slachtoffer] zelf heeft daarover verklaard dat hij een blonde jongen een keer of drie heeft geraakt en tegen de grond heeft geslagen. [persoon 1] heeft verklaard dat “die kerel van zijn fiets is gestapt (…) en mij in elkaar heeft geslagen. Ik viel op de grond en heb allemaal schaafwonden en een bult op mijn hoofd. Hij heeft mij op de grond gegooid en is toen doorgegaan met slaan en toen ben ik out gegaan“.
[slachtoffer] heeft de gang van zaken als volgt omschreven.
“Ik heb die jongen meerdere keren tegen de grond geslagen, dat klopt. Ik ben toen vervolgens in de richting van mijn fiets gelopen. Ik sta bij mijn fiets en draai mij om. Ik zie een jongen, waarvan ik dacht dat dit degene was die ik op de grond had geslagen. (…) Ik ben er toen weer op af gelopen en die jongen kwam mij tegemoet. (…) Ik raakte in gevecht met de jongen die op mij afkwam. Enkele andere jongens die om hem heen stonden, bemoeiden zich ermee. Zij trokken, duwden en schopten. Terwijl dat gaande was, werd ik van achteren gestoken”.
Tijdens de reconstructie op 17 februari 2014 heeft verdachte verklaard dat[slachtoffer] op hem zat en dat hij toen een mes heeft gepakt en[slachtoffer] met een zwaaibeweging in de rug heeft gestoken. Ter zitting is verdachte bij deze verklaring gebleven.
Verdachte heeft echter aanvankelijk verklaard dat[slachtoffer] boven hem stond toen hij hem stak. Tijdens het eerste politieverhoor verklaart verdachte: “[slachtoffer]
stondboven mij. (…) Ik had een mes bij me en daarmee heb ik uitgehaald”.Bij het verhoor in raadkamer op
27 augustus 2013 verklaart verdachte: “Toen is hij naar mij toegekomen en toen
stondhij boven mij toen ik op de grond lag”. In het verhoor bij de rechter-commissaris op
2 december 2013 verklaart verdachte: “[slachtoffer]
stondover mij heen gebogen”. Pas tijdens de reconstructie komt hij hierop terug.[slachtoffer]
heeft steeds verklaard dat hij over de persoon in kwestie
stondtoen hij werd gestoken. In het verhoor bij de rechter-commissaris verklaart hij onder ede: “Ik ben gestoken terwijl ik overeind stond”.
Gelet op de verklaring van[slachtoffer] en de aanvankelijke verklaring van verdachte dat[slachtoffer] stond, is voor de rechtbank komen vast te staan dat[slachtoffer] stond toen hij in de rug werd gestoken. De vraag is dan of verdachte degene kan zijn geweest die onder[slachtoffer] op de grond lag toen[slachtoffer] werd gestoken.[slachtoffer] zelf zegt daarover: “Die jongen waarmee ik vocht, kan mij nooit hebben gestoken. Dat kan anatomisch gewoon niet. Hij lag met zijn handen voor zijn hoofd en kon nooit met zijn hand met een mes recht achter in mijn rug hebben gestoken. Want de snee zat er recht in en met mijn lange benen kun je daar niet omheen.”Zijn verklaring vindt steun in de verklaring van dr. Olsman dat het ging om een rechte messteek van ongeveer 10 cm rechts achter in de rug ter hoogte van de borstkas. Het is naar het oordeel van de rechtbank inderdaad fysiek onmogelijk dat de persoon in kwestie die op de grond lag, de boven hem staande[slachtoffer] rechts achter in de rug heeft gestoken op de door dr. Olsman geschetste wijze.
De rechtbank heeft hierboven bewezen verklaard dat verdachte degene is die heeft gestoken. Hieruit volgt dat het niet verdachte kan zijn geweest die onder[slachtoffer] op de grond lag. Vanuit die positie kan hij immers niet de messteek hebben toegebracht.
Dat vindt steun in de resultaten van het sporenonderzoek. Op de boord van de linkermouw van de jas van verdachte is een bloedvlek veilig gesteld. Daarop is een DNA-mengprofiel aangetroffen van minimaal drie personen, waaronder zowel verdachte als het slachtoffer.Dat laat zich niet rijmen met de verklaring van verdachte dat hij liggend op de grond rechtsom zwaaiend[slachtoffer] in de rug heeft gestoken, zoals hij tijdens de reconstructie heeft verklaard.
De vraag is wie dan wel onder[slachtoffer] op de grond heeft gelegen op het moment dat[slachtoffer] in de rug werd gestoken. Naar het oordeel van de rechtbank moet dit de tweelingbroer van verdachte zijn geweest, [persoon 1]. Dat oordeel vindt steun in de volgende bevindingen.[slachtoffer]
zelf heeft verklaard dat de door hem tegen de grond geslagen blonde jongen weer naar hem toe kwam gerend. “We begonnen weer tegelijk samen te vechten. Hij lag snel weer op de grond en ik sloeg hem en stond over hem heen gebogen”. Op dat moment werd hij in zijn rug gestoken. Nadien is[slachtoffer] gaan twijfelen of het steeds om dezelfde persoon ging of dat tweelingbroer van[persoon 1] (dus verdachte) op hem af kwam rennen. “Maar dat het één van de twee is, dat is zeker”, aldus[slachtoffer].
[slachtoffer] heeft verklaard dat hij heeft gevochten met “allebei of één van de tweeling. Als ik met twee verschillende personen heb gevochten, dan zouden ze allebei letsel moeten hebben”.Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij geen letsel heeft opgelopen. Zijn tweelingbroer had wel letsel. Verdachte zelf heeft verklaard dat hij en zijn broer een twee-eiige tweeling zijn en “niet veel op elkaar lijken, uiterlijk niet en als type persoon niet, hij is een stuk kleiner dan ik”.
Uit het voorgaande concludeert de rechtbank dat de volgende feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden.[slachtoffer]
is slaags geraakt met [persoon 1]. Toen deze op de grond bleef liggen, liep[slachtoffer] van [persoon 1] weg, waarna deze weer op hem af kwam lopen.[slachtoffer] is toen weer naar [persoon 1] toe gelopen en met hem in gevecht geraakt.[slachtoffer] werkte [persoon 1] naar de grond en maakte slaande bewegingen terwijl hij over [persoon 1] stond gebogen. Op dat moment heeft verdachte[slachtoffer] van achteren benaderd en hem in de rug gestoken.
Naar het oordeel van de rechtbank is er in de gegeven omstandigheden sprake geweest van een noodweersituatie.
Verdachte zag dat zijn broer werd geslagen terwijl deze op de grond lag. Hij had ook gezien dat zijn broer al eerder door[slachtoffer] was geslagen. Er was sprake van een ogenblikkelijke, wederrechtelijk aanranding, waarbij verdediging noodzakelijk was. Daaraan doet niet af dat mogelijk [persoon 1] zelf de confrontatie heeft opgezocht door op[slachtoffer] af te komen, nadat deze hem al eerder tegen de grond had geslagen.
De rechtbank is echter, gelet op de aard van de aanval, te weten het slaan met de blote hand of vuist, van oordeel dat het door verdachte gekozen verdedigingsmiddel en de wijze waarop hij dit heeft aangewend disproportioneel was. Door[slachtoffer] met een mes in de rug te steken, heeft verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden. De ernst van de aanranding (het slaan) staat niet in redelijke verhouding tot het verdedigingsmiddel (messteek in rug). Niet aannemelijk is geworden dat verdachte niet minder vergaande middelen ter beschikking stonden dan met het mes te steken. Zo had verdachte[slachtoffer] bijvoorbeeld kunnen wegduwen van zijn broer,[slachtoffer] kunnen vastgrijpen en slaan of kunnen dreigen met het mes. Samen met zijn broer had hij dan een einde kunnen maken aan het gevecht zonder[slachtoffer] ernstig te verwonden.
De rechtbank verwerpt daarom het beroep op noodweer.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
De strafbaarheid van verdachte
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld in een situatie van noodweerexces.
Volgens de officier van justitie kan het beroep op noodweerexces niet slagen, omdat niet is gebleken dat er sprake was van een noodweersituatie.
In het eerste politieverhoor heeft verdachte het volgende verklaard.
“Ik lag op de grond. (…)[slachtoffer] begon mij te slaan. (…) Toen werd het zwart voor mijn ogen. Ik was in paniek en wou mezelf redden”. Tijdens de voorgeleiding bij de rechter-commissaris heeft verdachte verklaard: “Ik was in paniek, ook omdat ik gezien had wat er met mijn broer gebeurd was en ik dacht dat het niet goed met mij zou aflopen. Ik heb toen mijn mes gepakt.”
In een later verhoor bij de rechter-commissaris en ook ter zitting heeft verdachte dezelfde verklaring voor zijn handelen gegeven.
De rechtbank overweegt het volgende.
Niet strafbaar is de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging, indien zij het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt.
Voor zover de door verdachte genoemde paniek al kan worden aangemerkt als een hevige gemoedsbeweging, is deze paniek volgens verdachte niet veroorzaakt door het slaan van[slachtoffer] op de broer van verdachte. De paniek ontstond volgens verdachte doordat hij zelf, terwijl hij op de grond lag, door[slachtoffer] is geslagen. Hij stak met het mes, niet omdat zijn broer werd aangevallen, maar omdat hij zelf werd aangevallen.
Deze door verdachte geschetste oorzaak van de hevige gemoedsbeweging heeft zich echter feitelijk niet voorgedaan, zoals de rechtbank hierboven al heeft vastgesteld. Verdachte lag niet onder[slachtoffer], maar heeft hem van achteren benaderd en in de rug gestoken.
Gelet hierop is voor de rechtbank niet komen vast te staan dat, voor zover er sprake was van paniek bij verdachte, deze paniek het gevolg is geweest van de aanranding van zijn broer. Om die reden faalt het beroep op noodweerexces.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
Oplegging van straf en/of maatregel.
De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft ten aanzien vanhet primair ten laste gelegde het volgende gevorderd.
Jeugddetentie voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van voorarrest.
Toewijzing van de vordering van de benadeelde partij[slachtoffer] ter hoogte van
€ 8.695,12, te vermeerderen met de wettelijke rente, en het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht voor dat bedrag.
Teruggave van de kleding vermeld op de lijst van in beslag genomen voorwerpen onder de nummers 4, 5 en 6 aan verdachte.
Teruggave van de kleding vermeld op de lijst van in beslag genomen voorwerpen onder nummer 3 aan het slachtoffer[slachtoffer].
Verbeurdverklaring van de kleding vermeld op de lijst van in beslag genomen voorwerpen onder de nummers 1 en 2.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft zich niet uitgelaten over de strafeis van de officier van justitie.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. Verdachte heeft het slachtoffer levensbedreigend letsel toegebracht. Dat moet een grote indruk op het slachtoffer hebben gemaakt. Slachtoffers van dit soort ernstige feiten ondervinden daar vaak nog jarenlang last van en de herinnering eraan hindert hen in hun dagelijks bestaan. Uit de door[slachtoffer] op de zitting op 2 juni 2014 voorgelezen schriftelijke slachtofferverklaring blijkt dat dit ook in deze zaak het geval is.
Uit een op 6 november 2013 omtrent verdachte uitgebracht rapport door gz-psycholoog C.J.M. Eekhout blijkt dat bij verdachte geen ziekelijke stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens is vastgesteld. De kans op recidive wordt laag ingeschat. Ook de Raad voor de Kinderbescherming heeft in haar rapport van 19 mei 2014 de kans op recidive als laag ingeschat. De rechtbank zal hiermee bij de strafoplegging rekening houden.
De rechtbank weegt in het voordeel van verdachte mee dat hij volgens het Uittreksel Justitiële Documentatie niet eerder voor strafbare feiten is veroordeeld. Verdachte heeft er blijk van gegeven dat hij de ernst van het door hem aan zijn slachtoffer aangedane leed inziet. Hij heeft oprecht berouw getoond. Voorts houdt de rechtbank rekening met de jeugdige leeftijd van verdachte.
De rechtbank is van oordeel dat een taakstraf geen recht zou doen aan de ernst van het bewezen verklaarde. Naar het oordeel van de rechtbank kan in verband met een juiste normhandhaving niet worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan jeugddetentie voor de duur van 12 maanden. De rechtbank zal van deze
12 maanden jeugddetentie een gedeelte, groot 6 maanden, voorwaardelijk opleggen om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
De vordering van de benadeelde partij[slachtoffer].
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij[slachtoffer] ter hoogte van € 8.695,12 dient te worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente, en het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht voor dat bedrag.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft bepleit om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering. Volgens de raadsman levert de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Beoordeling.
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de behandeling van de vordering geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
De rechtbank acht de vordering in haar geheel toewijsbaar, voor wat betreft de immateriële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening en voor wat betreft de materiële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 mei 2014 (de datum van de vordering) tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, voor wat betreft de immateriële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening en voor wat betreft de materiële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 mei 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Aangezien aldus aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat verdachte van de schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde is bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot schadevergoeding.
Beslag.
De rechtbank zal de teruggave gelasten van de in het dictum nader te noemen in beslag genomen voorwerpen aan verdachte, nu naar het oordeel van de rechtbank het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van deze in beslag genomen goederen aan verdachte.
De rechtbank zal de teruggave gelasten van de in het dictum nader te noemen in beslag genomen voorwerpen aan[slachtoffer], nu naar het oordeel van de rechtbank het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van deze in beslag genomen goederen aan[slachtoffer].
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 27, 36f, 45, 77a, 77g, 77h, 77i, 77l, 77x, 77y, 77z, 287.
DE UITSPRAAK
verklaart het primair ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte primair meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf en maatregel.
Jeugddetentie voor de duur van 12 maanden, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Maatregel van schadevergoeding van EUR 8.695,12 subsidiair 78 dagen jeugddetentie.
Legt derhalve aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer[slachtoffer] van een bedrag van EUR 8.695,12 (zegge: achtduizendzeshonderdvijfennegentig euro en twaalf eurocenten), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 78 dagen jeugddetentie.
Het bedrag bestaat uit een bedrag van EUR 5.020,02 materiële schade en een bedrag van EUR 3.675,- smartengeld.
De toepassing van deze vervangende hechtenis heft de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet op.
Voormeld bedrag aan immateriële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening en voor het overige te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 mei 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij[slachtoffer]:
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan de benadeelde partij[slachtoffer] van een bedrag van EUR 8.695,12 (zegge: achtduizendzeshonderdvijfennegentig euro en twaalf eurocenten).
Het bedrag bestaat uit een bedrag van EUR 5.020,02 materiële schade en een bedrag van EUR 3.675,- smartengeld.
Voormeld bedrag aan immateriële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening en voor het overige te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 mei 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil. Veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Teruggave van de goederen vermeld op de bij dit vonnis gevoegde lijst van in beslag genomen goederen onder de nummers 1, 2 en 3 aan[slachtoffer].
Teruggave van de goederen vermeld op de bij dit vonnis gevoegde lijst van in beslag genomen goederen onder de nummers 4, 5 en 6 aan [verdachte].
Dit vonnis is gewezen door:
mr. P.J.H. Van Dellen, voorzitter, tevens kinderrechter-plaatsvervanger,
mr. C.J. Sangers- de Jong en mr. C.P.C. Kuijs, leden,
in tegenwoordigheid van G.G. Dirks, griffier,
en is uitgesproken op 16 juni 2014.