In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant op 23 januari 2014, stond de verdachte terecht voor meerdere zedendelicten. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de feiten 1 en 2, omdat zij niet overtuigd was van de bewezenverklaring. De discrepantie tussen de aangifte van de eerste aangeefster en haar eerdere verklaringen tijdens het intakegesprek leidde tot twijfels over de geloofwaardigheid van haar verklaring. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende wettige bewijsmiddelen waren om de verdachte voor deze feiten te veroordelen.
Echter, voor feit 3, dat betrekking had op een andere aangeefster, oordeelde de rechtbank anders. De verklaring van deze aangeefster werd als geloofwaardig beschouwd en werd ondersteund door andere getuigenverklaringen. De rechtbank vond voldoende bewijs dat de verdachte de aangeefster had gedwongen tot ontuchtige handelingen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan feitelijke aanranding van de eerbaarheid.
De officier van justitie had een werkstraf geëist, maar de rechtbank besloot tot een gevangenisstraf van twee dagen, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak en de persoon van de verdachte. De rechtbank benadrukte de ernst van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer en de impact die dergelijke feiten op slachtoffers hebben. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de voorzitter en twee leden betrokken waren.