vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Parketnummer: 01/845297-13
Datum uitspraak: 24 januari 2014
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1964],
ingeschreven op het adres: [adres].
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 2 augustus 2013, 29 november 2013 en 10 januari 2014.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van de raadsman van de verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 8 juli 2013.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 29 november 2013 en 10 januari 2014 is aangepast/gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 23 april 2013 te Geldrop, in elk geval in het
arrondissement 's-Hertogenbosch, tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van
de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen,
afleveren, verstrekken, vervoeren en/of buiten het grondgebied van Nederland
brengen van amfetamine, zijnde amfetamine, een middel vermeld op de bij de
Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, voorwerpen
en stoffen voorhanden heeft gehad,
te weten:
een hoeveelheid BMK (BenzylMethylKeton), en/of
- een hoeveelheid zwavelzuur, en/of
- een glazen koppelstuk voor destilleeropstelling, en/of
- een koppelstuk voor mutaangas-aansluiting en/of
- één of meerdere jerrycan(s), en/of
- één of meerdere brander(s), en/of
- één of meerdere maatbeker(s) en/of
- een rondbodemkolf, en/of
- één of meerdere scheidtrechter(s), en/of
- één of meerdere kwikthermometer(s) (tot 250 graden Celsius),
en/of
- een zak Natriumhydroxide, en/of
- een vacuüm sealmachine, en/of
- één of meerdere bolkoeler(s), en/of
- één of meerdere gasmasker(s), en/of
- documentatie met informatie over productie van amfetamine,
waarvan verdachte en verdachtes mededader(s) wist(en) dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten;
art 10a lid 1 ahf/sub 2 alinea Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 10 lid 4 Opiumwet
art. 10 lid 5 Opiumwet
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. Zij stelt zich op het standpunt dat het gelet op de aard en de hoeveelheid van de aangetroffen stoffen en voorwerpen en de locaties waar deze zijn aangetroffen, te weten op de percelen aan [adres] waar de verdachten woonachtig zijn, niet anders kan zijn dat de verdachten deze stoffen en voorwerpen tezamen en in vereniging opzettelijk voorhanden hebben gehad terwijl zij wisten dat deze stoffen en voorwerpen bestemd waren voor de productie van amfetamine. Daarmee heeft de verdachte zich aan het medeplegen van strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet schuldig gemaakt.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft vrijspraak van de ten laste gelegde voorbereidingshandelingen bepleit.
De eis van de officier van justitie.
- een gevangenisstraf van 36 maanden met aftrek conform artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht;
- opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis.
Vrijspraak.
Uit het strafdossier leidt de rechtbank af dat medeverdachte [medeverdachte 1] met zijn gezin feitelijk woonachtig is in het chalet op het adres [adres].
Verdachte [verdachte] woont in de tourcaravan met houten aanbouw nabij het chalet van [perceel 1]. Medeverdachte [medeverdachte 2] is de gebruiker/bewoner van het chalet en de schuur op [perceel 1].
In de keukenkast van pand [perceel 1] zijn documenten en aantekeningen aangetroffen met informatie over de productie van amfetamine. In de schuur van voornoemd perceel zijn eveneens goederen aangetroffen geschikt voor de fabricage van amfetamine.
In een plastic opbergcontainer van [adres] is een groot aantal jerrycans aangetroffen.
In een losstaande garage en schuur op perceel [adres] zijn eveneens de productie van amfetamine gerelateerde goederen aangetroffen.
Onder de tourcaravan van verdachte is een volgelaatmasker aangetroffen, waarbij in de filterbus van het gelaatmasker een kleine hoeveelheid Apaan is aangetroffen.
In de schuur met de wasruimte van [adres] lag nog een ander gasmasker en meerdere jerrycans met vloeistoffen. Vastgesteld kan worden dat verdachte in deze ruimte kwam om zich te wassen. In de tourcaravan van verdachte zijn geen goederen aangetroffen, die kunnen worden gerelateerd aan de productie van amfetamine.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden bewezen dat verdachte op de hoogte was van de aanwezigheid van het gelaatmasker onder zijn caravan. Voor de aanname dat hij daarvan wel op de hoogte moet zijn geweest is de enkele omstandigheid dat de verdachte de bewoner van die stacaravan is onvoldoende, te meer indien daarbij in aanmerking wordt genomen dat het masker aldaar, gelet op de plek van aantreffen van het masker en de kenmerken van deze stacaravan, relatief eenvoudig ook door anderen kan zijn achtergelaten, zoals is betoogd door zijn raadsman. Ook is er naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende bewijs om aan te nemen dat verdachte op de hoogte was van de aanwezigheid van de goederen en stoffen in of nabij de badkamer en de overige aangetroffen voorwerpen en stoffen op de percelen [perceel 1] en [adres]. Zo al moet worden aangenomen dat hij van die aanwezigheid wel op de hoogte moet zijn geweest, dan nog zijn er onvoldoende aanknopingspunten op grond waarvan moet worden geoordeeld dat hij die goederen en stoffen, al dan niet in vereniging met anderen, “opzettelijk voorhanden heeft gehad” in de zin van art. 10a van de Opiumwet. De door de officier van justitie genoemde feiten en omstandigheden, ook indien deze in combinatie worden bezien, zijn daarvoor onvoldoende.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende bewijs is om daarop het oordeel te kunnen stoelen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het - kort gezegd – medeplegen van voorbereidingshandelingen met betrekking tot de productie van amfetamine.
De rechtbank acht dan ook niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.