In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 22 mei 2014 uitspraak gedaan over de verlenging van de terbeschikkingstelling van de terbeschikkinggestelde, die in 1994 ter beschikking was gesteld na meerdere brandstichtingen met gevaar voor personen en goederen. De officier van justitie had op 17 februari 2014 een vordering ingediend tot verlenging van de terbeschikkingstelling met één jaar, welke vordering op 8 mei 2014 ter openbare terechtzitting werd behandeld. Tijdens deze zitting zijn de terbeschikkinggestelde, zijn raadsman, de officier van justitie en deskundigen gehoord. De deskundigen gaven aan dat het recidivegevaar hoog is, ondanks dat de terbeschikkinggestelde zich begeleidbaar opstelt. De rechtbank heeft de terbeschikkingstelling verlengd, omdat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen dit eisten. De rechtbank heeft ook de reclassering opdracht gegeven om vóór de volgende verlengingszitting een rapport op te stellen over de mogelijkheden van een voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging. De rechtbank heeft het verzoek van de verdediging om de beslissing over de voortzetting van de dwangverpleging voor drie maanden aan te houden afgewezen, omdat dit prematuur werd geacht. De beslissing is genomen in het kader van de artikelen 38d en 38e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de rechtbank de noodzaak van de verlenging van de terbeschikkingstelling heeft onderbouwd.