6.Verweerder brengt tegen de stellingen van eiser over het aspect Q-koorts het volgende in. De aanvraag van vergunninghouder ziet op de uitbreiding van de geitenhouderij met een open stal. Het aangevraagde staltype betreft een potstal met natuurlijke ventilatie, het meest voorkomende staltype voor de geitenhouderij. Met het voorschrijven van een dichte stal, zoals door de GGD wordt geadviseerd, wordt de grondslag van de aanvraag verlaten, hetgeen niet mogelijk is. Voorts is de besmette status met Q-koorts van het bedrijf geen vast gegeven. Inmiddels zijn alle geiten gevaccineerd. Daarnaast vindt aanplant van bomen plaats rondom de stal, hetgeen bijdraagt aan het verminderen van de verspreiding van stofdeeltjes. Volgens verweerder vormt de uitbreiding van het bedrijf geen groter besmettingsgevaar dan het huidige bedrijf. Verweerder kan de opmerking over de NVWA niet plaatsen. Deze organisatie heeft in de procedure geen rol gespeeld.
7.1Indien door het in werking zijn van een inrichting risico's voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze risico's gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, Wm in samenhang met artikel 2.14, eerste lid onder a2, van de Wabo als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken.
7.2De rechtbank stelt voorop dat voor diverse milieuonderdelen die van invloed kunnen zijn op de volksgezondheid wettelijke en beleidsmatige toetsingskaders zijn gevormd, veelal op basis van heersende wetenschappelijke inzichten. Het ligt op de weg van degene die zich op het bestaan van een risico voor de volksgezondheid beroept om, aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, aannemelijk te maken dat deze toetsingskaders niet toereikend zijn om onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen.
7.3Voor het risico van de verspreiding van ziekten die van dier op mens overdraagbaar zijn (zoönosen) is echter nog geen wettelijk of beleidsmatig toetsingskader ontwikkeld. Er is geen sprake van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over de (ernst van) gezondheidseffecten van een intensieve veehouderij op omwonenden. Dit komt mede naar voren uit een onderzoek van de Gezondheidsraad van 30 november 2012. Het enkele ontbreken van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten is onvoldoende om de vergunning reeds daarom te weigeren vanwege een mogelijk volksgezondheidsrisico. Pas als er indicaties zijn dat een activiteit een risico voor de volksgezondheid zou kunnen hebben, zal het bevoegd gezag, mede gelet op het voorzorgsbeginsel, moeten onderzoeken of de mogelijke negatieve effecten op de volksgezondheid van een zodanige ernst kunnen zijn dat hierin aanleiding is gelegen om de vergunning te weigeren, of nadere voorschriften ter voorkoming van gezondheidsrisico’s aan de vergunning te verbinden. Hierbij zijn de omstandigheden van het geval van belang, zoals de werking van de betrokken inrichting, de soort van de gehouden dieren, de aard van de omgeving, eventuele mogelijke (hygiëne)maatregelen ter voorkoming van de uitbraak en verspreiding van zoönosen, alsmede de aard van de mogelijke effecten op de gezondheid.
7.4De rechtbank maakt uit het advies van de GGD op dat het bedrijf sinds 12 februari 2010 de status heeft van een met Q-koorts besmet bedrijf. Vergunninghouder heeft ter zitting bevestigd dat het bedrijf die status ook thans nog heeft. Uit het advies van de GGD blijkt voorts dat in de omgeving van het bedrijf mensen met Q-koorts zijn besmet. De rechtbank begrijpt het advies aldus dat de GGD op grond van het voorgaande adviseert om geen uitbreiding toe te staan zolang het bedrijf is besmet met Q-koorts en dat als er uitbreiding komt deze uitbreiding dient te geschieden in de vorm van een dichte stal met bomen daaromheen en met hantering van strikte hygiënemaatregelen tijdens de werkzaamheden met de dieren.
7.5Naast voormeld advies van de GGD is de wijziging van de Verordening ruimte 2012 (hierna: de Verordening) door Provinciale Staten van Noord-Brabant op 17 mei 2013 van belang. Daarbij is, onder meer, artikel 9.6 van de Verordening gewijzigd in die zin dat de reeds geldende bouwstop voor geitenhouderijen wordt verlengd tot 1 juni 2014. In de toelichting bij de wijziging van de Verordening is het volgende aangegeven:
"Het advies van de Gezondheidsraad geeft ons op dit moment onvoldoende aanleiding om de bouwstop te heroverwegen nu dit niet leidt tot andere inzichten ten aanzien van de risico’s van geitenhouderijen. Hoewel vaccinatie het risico op het uitscheiden van grote hoeveelheden bacteriën sterk heeft verminderd, is de vaccinatie duidelijk minder dan 100% effectief. Een grote stal waarin veel dieren worden gehouden kan mogelijk toch een significante bron van Q-koorts bacillen zijn. Juist de traditionele open stalsystemen zijn daarbij ongunstig voor de volksgezondheid door de grotere kans op verwaaiing. Voorts herhaalt de Gezondheidsraad dat er aanwijzingen zijn (IRAS/NIVEL, 2011) voor een toegenomen risico op longproblemen in de nabijheid van geitenstallen”.
7.6De rechtbank ziet in het advies van de GGD en in de toelichting op de wijziging van artikel 9.6 van de Verordening indicaties dat de vergunde activiteiten risico’s voor de volksgezondheid zouden kunnen hebben. Verweerder had derhalve moeten onderzoeken of de mogelijke negatieve effecten op de volksgezondheid van een zodanige ernst kunnen zijn dat hierin aanleiding is gelegen om de vergunning te weigeren, of nadere voorschriften ter voorkoming van gezondheidsrisico’s aan de vergunning te verbinden.
7.7Verweerder heeft in dat verband aangevoerd dat juist drachtige geiten een risico vormen in verband met Q-koorts en dat destijds alle drachtige geiten zijn geruimd. Daarnaast zijn er wettelijke maatregelen doorgevoerd, zoals vaccinatie, en zijn inmiddels alle geiten gevaccineerd. Ook is de bedrijfsopzet veranderd. In de nieuwe bedrijfssituatie wordt er alleen ten behoeve van het eigen bedrijf aan opfok gedaan. Dat betekent dat er jaarlijks minder geiten hoeven te lammeren. Met de besmette geiten die nog op het bedrijf aanwezig zijn wordt niet gefokt. De uitbreiding van het bedrijf betekent niet tevens een uitbreiding van de besmetting. Een andere maatregel om de verspreiding te beperken is beplanting rond de stal en die beplanting is als voorwaarde opgelegd bij de verleende bouwvergunning.
7.8De rechtbank acht hetgeen door verweerder is aangevoerd en de door verweerder aan de vergunning verbonden algemene hygiënevoorschriften 1.1.1, 1.1.3, 7.1.2, 7.1.3 en 7.1.4, in het licht van het advies van de GGD en de toelichting bij de Verordening, evenwel onvoldoende voor de conclusie dat verweerder zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat voldoende duidelijk is dat de mogelijke negatieve effecten op de volksgezondheid niet van een zodanige ernst kunnen zijn dat hierin aanleiding is gelegen om de vergunning te weigeren of om daaraan, verdergaande, voorwaarden te verbinden. Verweerder heeft bij de voorbereiding van het bestreden besluit dan ook onvoldoende onderzocht of, gelet op genoemde indicaties, aanleiding bestaat om de vergunning te weigeren dan wel om nadere voorschriften ter voorkoming van gezondheidsrisico’s aan de vergunning te verbinden. De rechtbank acht hierbij met name van belang dat verweerder is afgeweken van het door hem zelf gevraagde advies van de GGD maar niettemin geen aanleiding heeft gezien om die instantie ook een aanvullend advies te vragen, of die instantie anderszins te betrekken bij de verdere besluitvorming. Dit wreekt zich temeer omdat er geen advies van een andere deskundig te achten instantie is gevraagd.
7.9De rechtbank is, op deze gronden, van oordeel dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd en aldus strijdig is met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Deze beroepsgrond slaagt.