In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 7 mei 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van grensoverschrijdend seksueel gedrag met twee minderjarige meisjes van 15 en 16 jaar. De verdachte is op 23 augustus 2013 te Mill aangeklaagd voor het plegen van ontuchtige handelingen, waarbij hij gebruik maakte van geweld en zijn fysieke en geestelijke overwicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat de rechtbank bevoegd was om van de zaak kennis te nemen. Tijdens de zitting op 23 april 2014 is de verdachte bij verstek veroordeeld, waarbij de rechtbank de vordering van de officier van justitie in overweging heeft genomen.
De rechtbank heeft de tenlastelegging beoordeeld en vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten zoals deze zijn omschreven. De bewezenverklaring omvatte onder andere het dwingen van de slachtoffers tot het dulden van ontuchtige handelingen door middel van geweld en andere feitelijkheden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte strafbaar is voor de bewezenverklaarde feiten en heeft daarbij geen feiten of omstandigheden gevonden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
Bij de strafoplegging heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De rechtbank heeft besloten om een lichtere straf op te leggen dan door de officier van justitie was gevorderd, en heeft een voorwaardelijke gevangenisstraf van één week opgelegd met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank heeft als algemene voorwaarde gesteld dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, met mr. I.L.A. Boer als voorzitter.