Uitspraak
1.De procedure
- het tussenvonnis van 12 juni 2013
- het proces-verbaal van comparitie van 19 november 2013
- de conclusie van antwoord in reconventie.
2.De feiten
“international franchise agreement”tussen [gedaagde] B.V. (de rechtsvoorganger van [gedaagde]) als franchisegever en [eiseres] als franchisee (productie 1 bij dagvaarding). In deze overeenkomst staat onder meer:
“Moving forward- Action plan”.
“Payments and overdues”– het volgende aan [eiseres] bericht (productie 21 CvA):
“Difficulties in Running the Bodique business in Israel”– zich beklaagd bij [gedaagde]:
3.Het geschil
in conventie
4.De beoordeling
in conventie en reconventie
“investment & losses”, waarvan de ene versie een totaalbedrag van 3.511.539 NIS (Israëlische Shekel) en de andere versie 3.569.490 NIS vermeldt. In dit overzicht staan weergegeven de over 2010-2013 in totaal door [eiseres] geïnvesteerde bedragen minus de verkoopopbrengsten. Op het slotblad van deze productie 38 staan tevens als schadeposten vermeld de gederfde toekomstige winst (loss of NPV EBITDA) van in totaal 5.200.000 NIS en
“Reputational damage”van 2.500.000 NIS. De totale schade bedraagt volgens [eiseres] 11.269.490 NIS, zijnde € 2.273.174,--.
consequential or indirect damages“) zoals onder meer schade die het gevolg is van vertraging in de levering van producten, verlies van omzetschade, gederfde winst, verlies van goodwill (“
damage resulting from late delivery (…) loss of turnover, loss of profit or loss of goodwill)”. De schade waarvoor [eiseres] in dit geding vergoeding vordert, heeft – zoals hiervoor aan het slot van 4.2 omschreven – uitsluitend betrekking op dergelijke in artikel 10.2 bedoelde gevolgschade. Namelijk geleden verlies in de periode 2010-2013, gederfde toekomstige winst en reputatieschade. Partijen hebben niet gesteld dat zij bij de totstandkoming van de overeenkomst mondelinge of schriftelijke aanvullende verklaringen jegens elkaar hebben afgelegd ten aanzien van dit exoneratiebeding. In dit licht is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] op grond van artikel 10 van de overeenkomst in beginsel niet aansprakelijk is voor de schade die [eiseres] stelt te hebben geleden.
“the preparations for mounting the furniture was all wrong. The gypsum walls had to be adjusted”(zie productie 3 bij dagvaarding, p. 2 bovenaan) en
“[betrokkene 1] (…) were really surprised that we did not put wooden panels behind the gypsum walls to hang the furniture on, but there were no instructions on the drawings to do so”, (zie p. 2, onder
“Building manual”).
“Store Concept”, overeenkomst, p. 1, considerans onder B). Omtrent het interieur staat in de BRE-manual in par. 4.4.6 onder meer:
“The interior is supplied and fitted seperately by an interior builder. The required specifications can be found in Appendix 5. In Appendix 7, the shop layout is shown in a drawing. (…)”. Appendix 5 van de BRE-Manual (p. 77-100) bevat diverse tekeningen omtrent het winkelmeubilair en Appendix 7 (p. 103-110) tekeningen omtrent onder meer wandkasten – gemaakt van
“MFMDF/PVC/Mild Steel/Aluminium/Nylon”(p. 103) – en de te gebruiken bevestigingsbeugel
(“fixing bracket”, p. 106). Omtrent de wijze van bevestiging van het wandrek met deze bevestigingsbeugel aan de wand van de winkel bevat de BRE-manual geen informatie. Dit ligt ook niet voor de hand omdat winkelpanden bouwkundig veelal niet gelijk zullen zijn. De verplichtingen van [gedaagde] als franchisegever gaan niet zover dat zij [eiseres] diende te wijzen op een bouwkundig voorschrift inhoudend dat voor de bevestiging van wandkasten aan een gipswand bijzondere voorzieningen getroffen dienen te worden. Dit geldt te meer nu onbetwist is dat [eiseres] – na goedkeuring van het ontwerp van de winkel door [gedaagde] – zelf opdracht heeft gegeven aan [betrokkene 1] voor de vervaardiging en de montage van de meubels (productie 11 bij CvA). Verder staat vast dat [eiseres] ter plaatse een lokale aannemer heeft ingehuurd ter uitvoering van voorbereidende werkzaamheden. Deze lokale Israëlische aannemer heeft uit voornoemde informatie in de BRE-Manual kennelijk het volgende afgeleid:
“the furniture comes with the panel joining one piece to another & that there is no need to build the plaster niches between pieces of furniture”(zie p. 1 van productie 7 bij dagvaarding). Deze omstandigheid kan echter niet aan [gedaagde] worden toegerekend nu deze gevolgtrekking van de Israelische aannemer niet is terug te voeren op onjuiste of misleidende informatie in de BRE-manual.
“The lighting was not strong enough & the enormous “windows” created above each wall furniture had to be filled with mannequins & visuals (an extra 5K)”), zie productie 3 bij dagvaarding, p. 2).
“mannequins & visuals”. Uitgaande van het gegeven dat de winkelruimte van [eiseres] hoge plafonds had, zou [eiseres] deze extra kosten (ter opvulling van de ruimte) ook hebben gemaakt indien zij voorafgaand aan de montage van het winkelmeubilair reeds hiervan had geweten. In zoverre zijn deze extra kosten dan ook niet aan te merken als schade.
“[gedaagde]”als
“Bodique”als
“Trademarks”in de zin van de overeenkomst worden aangemerkt (art. 1.1 van en Schedule 1 bij de overeenkomst). De enkele omstandigheid dat een franchisegever op enig moment besluit om uitsluitend onder één van de twee gehanteerde merknamen verder te gaan is onvoldoende om als onzorgvuldig handelen aan te kunnen merken. Dit geldt te meer nu [gedaagde] haar voornemen (om onder uitsluitend de naam [gedaagde] verder te gaan) gepaard heeft doen gaan met het aanbod om de kosten voor het aanpassen van de winkel te dragen (CvA, 2.103, slot en productie 16).
“NOS order”als voor
“Extra fashion products”) waarvan zij ook weet dat deze producten niet van Hebreeuwse labels kunnen worden voorzien tot het vierde kwartaal van 2012 (zie ook de e-mail van [eiseres] van 10 mei 2012, productie18 bij CvA). Bovendien heeft [eiseres] op 15 augustus 2011 (productie 19 bij CvA) – dus ruim vóór opening van de tweede en derde winkel – een niet-reguliere bestelling geplaatst voor extra NOS producten voor het derde en vierde kwartaal van 2011, waarbij [eiseres] aangeeft: “
we will take care of the labeling”. De omstandigheid dat ook na het derde kwartaal van 2011 nog leveringen zonder Hebreeuws label aan [eiseres] hebben plaatsgevonden is dan ook mede veroorzaakt door de eigen handelwijze van [eiseres]. Voor het overige blijkt uit de stellingen van [eiseres] bovendien niet concreet ten aanzien van welke reguliere en tijdige bestellingen [gedaagde] vanaf het derde kwartaal van 2011 in gebreke is gebleven om de producten te voorzien van Hebreeuwse labels.
“low footfall”. Om die reden heeft [gedaagde] – na een bezoek aan Israël – in november 2011 voorgesteld om 5.000 slips weg te geven aan het winkelend publiek. Het doel hiervan was om meer bezoekers aan te trekken (
“to generate more traffic”) naar de winkel (zie de e-mailwisseling van november 2011, productie 17 bij dagvaarding). Deze vorm van marketingondersteuning had destijds ook de instemming van [eiseres]
(“we are really enthusiastic about this marketing idea”, zie e-mail van 15 november 2011). Uit de e-mail van 16 november 2011 blijkt overigens niet (zoals [eiseres] tijdens de comparitie betoogde) dat deze slips ondeugdelijk waren (
“We have been handing out the knickers on the lower floors of the mall (…)”). Kennelijk stond ook [eiseres] hierbij voor ogen (zoals namens [gedaagde] tijdens de comparitie aangegeven) dat zonodig de weggegeven producten zouden worden omgeruild voor een goede maat:
“For the free bra promotion we will let you know what we have given away after doing so as I presume most will come back to change the size”, (zie de e-mail van 16 november 2011). Anders dan [eiseres] betoogt kan de levering van geschenkverpakkingen met daarop de merknaam Bodique niet als waardeloos worden aangemerkt nu – zoals hiervoor overwogen – deze winkel van [eiseres] nog bijna een jaar onder deze naam is voortgezet. Daarna is tussen partijen weliswaar nog discussie geweest wie welke kosten van deze marketingactiviteit zou moeten dragen maar uiteindelijk hebben partijen, zoals [eiseres] ook erkent (CvA in reconventie, 61, slot) hierover een akkoord bereikt.
“swimwear image”(productie 6 bij dagvaarding):
“new images”) beschikbaar was. Dat het wel beschikbare fotomateriaal niet voldoet blijkt niet.
“witte bh”en
“strapless maximizer”).
“Moving forward – Action plan”schrijft [eiseres]:
“the visit to Israel”) en in april 2012 (productie 23 bij CvA,
“Country visit April 2012, Minutes and action plan”). Daaruit blijkt niet dat [gedaagde] heeft nagelaten om [eiseres] tijdens de duur van de overeenkomst commerciële en technische onderstening te verlenen, zoals bedoeld in de Europese Erecode inzake Franchising. Hierbij verdient ook opmerking dat in de onderhavige zaak niet – zoals wel in veel jurisprudentie inzake franchising, waar [eiseres] naar heeft verwezen – aan de orde is dat [gedaagde] als franchisegever voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst rapporten en marktprognoses aan [eiseres] heeft verstrekt.
“swimwear”en
“labeling”erkent tot € 9.000,- respectievelijk € 3.000,-, dus in totaal € 12.000,--. Aldus geldt als uitgangspunt dat [gedaagde] er thans vanuit gaat dat per 10 januari 2012 sprake was van een betalingsachterstand van € 52.258,95 (€ 64.258,95 minus € 12.000,--), terwijl [eiseres] zoals gezegd uitgaat van een betalingsachterstand op die datum van € 33.661,32.
“credit for deposit charged to [eiseres]”. (zie ook productie 16 bij CvA in reconventie; de door [eiseres] gemaakte
“Remarks”aan het einde van het
“Debtor statement”, alwaar drie keer een creditering wordt genoemd voor de drie gesloten winkels). Tijdens de looptijd van de overeenkomst was in februari/maart 2012 voor deze creditering uiteraard geen aanleiding.
“Minutes and action plan”inzake een bezoek van [gedaagde] aan Israël:
“Solve all payment issues and speed up the shipping process for the reservation of goods.”, zie verder ook de producties 28 en 30 bij CvA).
“achterstallige opeisbare facturen”. [gedaagde] verwijst in dit verband naar productie 46 waarin dit bedrag is opgenomen onder de post
“unpaid invoices”. Hetzelfde bedrag wordt genoemd in het als productie 27 overgelegde gespecificeerde overzicht van openstaande facturen. In productie 46 brengt [gedaagde] daarop in mindering bedragen van crediteringen van € 9.000,-- en € 3.000,-- ter zake van
“swimwear”en
“labeling”. Verder is in mindering gebracht € 30.000,--, zijnde de teruggave van de garantstelling volgens artikel 8.2 van de overeenkomst (
“credit for deposit charged to [eiseres]”). In totaal komt volgens [gedaagde] dus een bedrag van € 42.000,-- in mindering. Per saldo komt de vordering van [gedaagde] ter zake van openstaande facturen daarmee neer op € 75.052,31 (€ 117.052,31 minus € 42.000,--).
“remarks”) heeft gemaakt. Daaruit blijkt dat de betwisting door [eiseres] van de in het overzicht genoemde bedragen (in totaal € 117.052,31) beperkt is tot een bedrag van € 77.476,--, zodat reeds hierin een erkenning ligt besloten van [eiseres] van een actuele betalingsachterstand van € 39.576,51, zijnde € 117.052,51 minus € 77.476,--.
(“refund for hebrew labelling”) en € 19.423,-- (
“refund for excess swimwear”) voor het meerdere boven de door [gedaagde] genoemde bedragen van € 9.000,-- respectievelijk € 3.000,-- geen stand houdt nu zoals hiervoor is overwogen niet is gebleken van een tekortkoming van [gedaagde] ter zake. Ook de door [eiseres] doorgevoerde creditpost ter zake van € 9.000,-- (
“storage fees for excess swimwear”) dient buiten beschouwing te blijven nu op grond van artikel 11.2 vergoeding van gevolgschade is uitgesloten. Indien in het (als productie 16 bij CvA in reconventie overgelegde) overzicht voornoemde creditbedragen in acht worden genomen, geldt dat het daarin door [eiseres] vermelde totale creditbedrag van € 77.476,-- dient te worden gecorrigeerd tot € 49.137,--. (Het verschil tussen beide laatstgenoemde bedragen van € 28.339,-- is terug te voeren op vermindering van de posten labeling € 8.916,- (€ 11.916,- minus € 3.000,--), swimwear € 10.423,-- (€ 19.423 minus € 9.000,--) en storage fees (€ 9.000,--)). Aldus neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat [eiseres] een actuele betalingsachterstand erkent van € 49.137,--.
“interests”en
“missed savings from volume IL in total buy”nu deze op die plaats en in productie 46 niet nader zijn onderbouwd.
“interest (…) of 2% above the promissory note discount rate at the Nederlandsche Bank (…), plus any interest surcharge payable by [gedaagde] to the banks”. Voor de rechtbank is niet aanstonds duidelijk op welk rentetarief deze bepaling duidt en wat de hoogte daarvan is. Nu [gedaagde] dit ook niet nader heeft toegelicht, zal de rechtbank over het totale openstaande factuurbedrag de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW toewijzen. Nu [eiseres] haar onderneming feitelijk heeft beëindigd per 15 oktober 2012 en gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] nadien nog heeft geleverd aan [eiseres], zal de rechtbank de ingangsdatum voor de verschuldigde wettelijke handelsrente over voornoemd bedrag van € 49.137,-- bepalen op 1 januari 2013.
rechtvan [gedaagde] volgt echter niet zonder meer dat [eiseres] ook de
plichtheeft om dit aantal winkels te openen. Volgens artikel 3.3 was [gedaagde] gerechtigd zelf winkels te openen (of door derden te laten openen) in de regio waar [eiseres] franchisenemer was (
“the Exclusive Growth Area”) indien [eiseres] niet voldeed aan de maatstaven zoals genoemd in de
“Development Schedule”.
termination) van de overeenkomst in geval van niet-nakoming en verzuim van [gedaagde] (waarvan zoals gezegd niet is gebleken). Uitgangspunt is dat een overeenkomst voor een bepaalde duur in beginsel tussentijds niet opzegbaar is. Anderzijds is hierbij echter van belang dat [eiseres] tijdens de duur van de overeenkomst kennelijk geen levensvatbare en winstgevende onderneming in Israël heeft weten te realiseren. [gedaagde] heeft in zoverre ook niet gemotiveerd betwist dat de kosten voor [eiseres] de baten hebben overstegen. [gedaagde] heeft in conventie erop gewezen dat [eiseres] langdurig met tegenvallende bezoekersaantallen te maken had (CvA in conventie, 2.123-2.126). Niet gebleken is dat de overeenkomst een regeling bevat voor een dergelijke situatie. In het licht van voornoemde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat [eiseres] op 15 oktober 2012 bevoegd was om de overeenkomst op korte termijn te beëindigen. De rechtbank acht het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar indien [eiseres] als franchisenemer gehouden zou zijn om uitsluitend in het belang van [gedaagde] als franchisegever de kennelijk gedurende geruime tijd voor [eiseres] niet-rendabel gebleken onderneming voort te zetten. Uitgangspunt is dan ook dat [eiseres] de overeenkomst met ingang van 1 januari 2013 mocht beëindigen. Uit de specificatie van haar openstaande facturen ( productie 27 bij CvE in reconventie) blijkt dat [gedaagde] tot eind 2012 facturen voor franchisefees bij [eiseres] in rekening heeft gebracht. Nu deze openstaande facturen hiervoor al aan de orde zijn geweest, zal dit deel van de vordering van [gedaagde] worden afgewezen.
“immateriële schade”– waarmee zij naar de rechtbank begrijpt doelt op reputatieschade – tot een bedrag van € 500.000,--. Nu (zoals hiervoor ten aanzien van de gevorderde gederfde winst is uiteengezet) uitgangspunt is dat [eiseres] de overeenkomst per 1 januari 2013 mocht beëindigen, geldt dat evenmin rechtsgrond bestaat voor vergoeding door [eiseres] van de door [gedaagde] gestelde reputatieschade. Overigens geldt dat [gedaagde] het gevorderde bedrag van € 500.000,-- op geen enkele wijze heeft onderbouwd.