ECLI:NL:RBOBR:2014:2210

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 april 2014
Publicatiedatum
25 april 2014
Zaaknummer
01/990009-04
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van levensdelicten en veroordeling voor deelname aan criminele organisatie en wapenbezit in de Raptus-zaak

In de zaak tegen de verdachte, die betrokken was bij de Raptus-zaken, heeft de rechtbank Oost-Brabant op 29 april 2014 uitspraak gedaan. De verdachte werd vrijgesproken van de levensdelicten die hem ten laste waren gelegd in verband met de schietpartij in Kerkrade op 11 april 2004. De rechtbank oordeelde dat, hoewel het aannemelijk was dat de verdachte betrokken was bij het naar buiten lokken van de slachtoffers, er onvoldoende bewijs was dat hij dit deed met de intentie om hen te doden. De fatale schoten waren niet door de verdachte gelost, maar door onbekende personen, en er was voorafgaand aan de schietpartij een handgemeen geweest. De rechtbank vond het recht van de verdachte op een berechting binnen een redelijke termijn geschonden en paste een strafkorting toe van 12 maanden. De verdachte werd wel veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie en verboden wapenbezit, wat leidde tot een gevangenisstraf van 9 maanden, met aftrek van de tijd die hij al in voorarrest had doorgebracht.

De zaak was complex en had een lange voorgeschiedenis, met meerdere zittingen en een eerdere veroordeling die in hoger beroep was vernietigd. De rechtbank had eerder al een tussenvonnis gewezen waarin enkele feiten gedeeltelijk bewezen waren verklaard. De uiteindelijke uitspraak was het resultaat van een zorgvuldige afweging van de bewijsvoering en de omstandigheden van de zaak. De rechtbank benadrukte de ernst van de criminele organisatie waartoe de verdachte behoorde en de impact daarvan op de samenleving. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar gemaakt op Rechtspraak.nl.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/990009-04
Datum uitspraak: 29 april 2014
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [1985],
zonder bekende woon- of verblijfplaats.

Procesverloop.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 12 september 2005.
De rechtbank heeft de zaak in eerste aanleg behandeld op de terechtzittingen op 26 oktober 2005, 22 december 2005, 15 maart 2006, 24 mei 2006, 21 augustus 2006, 14 november 2006, 26 maart 2007, 4 juni 2007, 12 mei 2009, 14 mei 2009, 29 mei 2009, 18 juni 2009 en 9 juli 2009. Vervolgens heeft de rechtbank vonnis gewezen op 23 juli 2009.
Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof heeft de zaak behandeld op de terechtzittingen op 15 september 2009, 7 oktober 2009, 9 november 2009, 17 maart 2010, 31 maart 2010, 26 mei 2010, 28 mei 2010, 1 juni 2010, 14 juni 2010, 22 november 2010, 6 april 2011, 24 juni 2011, 8 juli 2011, 9 november 2011, 23 november 2011 en 9 januari 2012.
Vervolgens heeft het gerechtshof arrest gewezen op 23 januari 2012.
Het gerechtshof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank ’s-Hertogenbosch, teneinde de zaak op de bestaande tenlastelegging te berechten en af te doen.
De rechtbank heeft de zaak vervolgens behandeld op de terechtzittingen op 12 september 2012, 18 en 21 januari 2013, 7 februari 2013 en 28, 29 en 30 oktober 2013. Het onderzoek is gesloten op 8 november 2013.
Op 22 november 2013 heeft de rechtbank een tussenvonnis gewezen waarin zij reeds een inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de feiten 3 en 4, waarbij de rechtbank tot een (partiele) bewezenverklaring is gekomen van die feiten. In dat tussenvonnis heeft de rechtbank het onderzoek heropend en voor onbepaalde tijd geschorst omdat tijdens de beraadslaging is gebleken dat het onderzoek naar de ten laste gelegde feiten 1 en 2 niet volledig is geweest.
De zaak is vervolgens op tegenspraak behandeld op de terechtzitting van 15 april 2014, waarna onderhavig vonnis is gewezen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 12 september 2005.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 26 maart 2007 overeenkomstig artikel 314a Sv is aangepast, is aan verdachte ten laste gelegd dat:
1.
verdachte op of omstreeks 11 april 2004 te Kerkrade in de gemeente Kerkrade,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk en met voorbedachte rade, [slachtoffer 1] ook bekend als [slachtoffer 1]
, van het leven heeft/hebben beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of
een ander of anderen met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met
een of meer vuurwapen(s) een of meer (scherpe) kogels op/in het hoofd en/of
het lichaam van die [slachtoffer 1] of [slachtoffer 1] afgevuurd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1]
of [slachtoffer 1] werd geraakt en zodanige verwondingen heeft opgelopen dat hij aan de
gevolgen daarvan is overleden;
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
verdachte op of omstreeks 11 april 2004 te Kerkrade in de gemeente Kerkrade,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk [slachtoffer 1] ook bekend als [slachtoffer 1], van het leven
hebben/heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of een ander of
anderen opzettelijk met een of meer vuurwapen(s) een of meer (scherpe)
kogels op/in het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer 1] of [slachtoffer 1] afgevuurd,
tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] of [slachtoffer 1] werd geraakt en zodanige
verwondingen heeft opgelopen dat hij aan de gevolgen daarvan is overleden;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht
of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 11 april 2004 te Kerkrade in de gemeente Kerkrade,
tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, aan een persoon
genaamd [slachtoffer 1] ook bekend als [slachtoffer 1], Jian Fei, opzettelijk zwaar
lichamelijk letsel heeft toegebracht, immers heeft verdachte en/of een of
meer van zijn mededader(s) opzettelijk met een of meer vuurwapen(s) een of
meer (scherpe) kogels op/in het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer 1] of [slachtoffer 1]
afgevuurd, tengevolge waarvan die [slachtoffer 1] of [slachtoffer 1] werd geraakt en zodanige
interne verwondingen heeft opgelopen dat hij aan de gevolgen daarvan is
overleden;
meest subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:
2.
verdachte op of omstreeks 11 april 2004 te Kerkrade in de gemeente Kerkrade,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in
vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met
voorbedachte rade een persoon genaamd [slachtoffer 2] ook bekend als [slachtoffer 2]
, van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
met een of meer vuurwapen(s) een of meer (scherpe) kogels op/in het lichaam
van die [slachtoffer 2] of [slachtoffer 2] heeft afgevuurd,
zijnde de verdere uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
verdachte op of omstreeks 11 april 2004 te Kerkrade in de gemeente Kerkrade,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in
vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een persoon
genaamd [slachtoffer 2] ook bekend als [slachtoffer 2], van het leven te
beroven, tezamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk met
een of meer vuurwapen(s) een of meer (scherpe) kogels op/in het lichaam van
die [slachtoffer 2] of [slachtoffer 2] heeft afgevuurd,
zijnde de verdere uitvoering van genoemd voornemen en misdrijf niet voltooid;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht
of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 11 april 2004 te Kerkrade in de gemeente Kerkrade,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, aan een
persoon genaamd [slachtoffer 2] ook bekend als [slachtoffer 2], opzettelijk
zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, immers heeft verdachte tezamen
en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk met een of meer
vuurwapen(s) een of meer (scherpe) kogels op/in het lichaam van die [slachtoffer 2] of
[slachtoffer 2] afgevuurd, tengevolge waarvan die [slachtoffer 2] of [slachtoffer 2] een beenwond en/of
interne verwondingen, althans zwaar lichamelijk letsel opliep;
meest subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 11 april 2004 te Kerkrade in de gemeente Kerkrade tezamen
en in vereniging met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, de
Wiebachstraat, in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in
vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 2], ook bekend als [slachtoffer 2]
, welk geweld bestond uit het met een of meer vuurwapen(s) een of
meer (scherpe) kogels afvuren op/in het lichaam van die [slachtoffer 2] of [slachtoffer 2];
(artikel 289/287/302/141 Wetboek van Strafrecht, zaaksdossier 5)
3.
hij op of omstreeks 29 december 2004, althans in de maand december 2004, in
de gemeente Rotterdam (perceel [adres 1]) tezamen en in
vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een wapen, te weten
-een pistool, merk onbekend, model HP Browning, van het kaliber 9 mm van
categorie II en/of III
en/of munitie te weten
-2, althans een of meer kogelpatronen, merk Fiocchi van het kaliber 9 mm van
categorie II en/of III
en/of
- 6, althans een of meer kogelpatronen, merk Sellier & Belliot van het
kaliber 9 mm van categorie II en/of III
voorhanden heeft gehad.
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden,
voorzover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in
dezelfde betekenis te zijn gebezigd
(artikel 26 Wet wapens en munitie, zaaksdossier 6, blz 6983)
4.
hij in de gemeente Kerkrade en/of Rotterdam en/of elders in Nederland,
op een of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode 11 april
2004 tot en met 29 december 2004,
(telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
heeft deelgenomen aan een organisatie, die tot oogmerk heeft het plegen van
misdrijven, te weten
- het in de periode van 11 april 2004 tot en met 31 december 2004 (telkens)
uit winstbejag behulpzaam zijn bij het anderen verschaffen van illegale
toegang tot en/of verblijf in Nederland en/of enige andere staat
welke gehouden is mede ten behoeve van Nederland grenscontrole uit te oefenen
als bedoeld in artikel 197a (oud) van het Wetboek van Strafrecht
- het (telkens) handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A
en/of B en/of C en/of D
van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10 en/of 10a van
de Opiumwet
-het (telkens) plegen van moord en/of doodslag en/of poging daartoe;
-het telkens plegen van (zware) mishandeling en/of openlijke geweldpleging;
-het (telkens) plegen van afpersing;
-het (telkens) handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet
wapens en munitie, strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid van de Wet
wapens en munitie;
(artikel 140 Wetboek van Strafrecht, zaaksdossier 1)

De formele voorvragen.

In het tussenvonnis van 22 november 2013 heeft de rechtbank ambtshalve en naar aanleiding van gevoerd verweer reeds geoordeeld dat bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is, dat de rechtbank bevoegd is van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie in zijn vervolging kan worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
De desbetreffende overwegingen dienen als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Uit het na heropening gevoerde onderzoek ter terechtzitting zijn geen (nadere) feiten en omstandigheden aangevoerd of gebleken om terug te komen op de eerder ingevolge artikel 348 Sv genomen beslissingen. De rechtbank volhardt derhalve bij haar eerder gegeven beslissingen.

Feiten 3 en 4

Met betrekking tot de feiten 3 en 4 heeft de rechtbank de standpunten van partijen, de bewijsoverwegingen van de rechtbank, de bewijsmiddelen en de bewezenverklaring reeds opgenomen in haar tussenvonnis van 22 november 2013. Deze overwegingen, bewijsmiddelen en bewezenverklaring dienen als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. De bewijsmiddelen zijn, samen met een bewijsmiddelenoverzicht in fotokopie aan dit eindvonnis gehecht.
De rechtbank volhardt bij haar eerder genomen bewijsbeslissing en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.

Standpunten met betrekking tot de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.

Zoals reeds in het tussenvonnis is vermeld, vraagt de officier van justitie vrijspraak van de onder feit 1 primair en feit 2 primair ten laste gelegde moord respectievelijk poging tot moord. Wel acht de officier van justitie de onder die feiten subsidiair ten laste gelegde doodslag en poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen.
De verdediging handhaaft haar eerdere tot vrijspraak strekkende stellingen en is van oordeel dat er geen belastend materiaal is bijgekomen. De verdediging vraagt het proces-verbaal van [verbalisant 1] en de verkeersgegevens buiten beschouwing te laten nu de verkrijging van die gegevens niet behoorlijk getoetst is kunnen worden.
Vrijspraak ten aanzien van de feiten 1 en 2 primair, subsidiair, meer subsidiair en meest subsidiair.
Op grond van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen gaat de rechtbank uit van de navolgende gebeurtenissen.
[verdachte] is de neef van [medeverdachte 1]; beiden maken deel uit van de criminele organisatie rondom [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3]. [medeverdachte 1] heeft van [medeverdachte 3] in maart 2004 toestemming gekregen om als tijgerjager te spelen op de – kennelijk door de organisatie beheerste – gokautomatenhal Fair Play in Kerkrade. [slachtoffer 1] is een indringer die zonder toestemming van de organisatie op de speelautomaten van Fair Play speelt. Hij en zijn vriend [slachtoffer 2] krijgen te horen van [medeverdachte 4], een andere tijgerjager die op de automaten speelt, dat zij weg moeten gaan. Op 10 april 2004 vindt een confrontatie plaats tussen [medeverdachte 1] en [slachtoffer 1] waarbij [medeverdachte 1] klappen krijgt. [medeverdachte 1] neemt contact op met [medeverdachte 3], die aankondigt dat hij de volgende dag naar het zuiden zal komen. [medeverdachte 1] kondigt aan dat [verdachte] er dan ook zal zijn.
Blijkens telefoonmastgegevens bevindt [medeverdachte 3] zich de volgende dag in de buurt van Maastricht. [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en een derde man, [medeverdachte 5], bevinden zich dan in de gokhal [bedrijf 1] te Vaals. Daar worden zij aangesproken door [medeverdachte 1] die hen vertelt dat zij naar Fair Play in Kerkrade moeten gaan voor een ontmoeting met [medeverdachte 4] over de problemen die waren ontstaan. [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gaan naar Fair Play en worden omstreeks 16.43 aangesproken door [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7]. Iets na 17.00 uur krijgt [slachtoffer 2] door [medeverdachte 7] een telefoon in zijn handen gedrukt. [verdachte] is aan de andere kant van de lijn en zegt tegen hen dat zij naar buiten moeten komen om [medeverdachte 4] te ontmoeten. Kort daarop lopen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] naar buiten. Buiten worden [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] aangeroepen door twee Chinese personen. Zij staan bij een auto, waarvan [getuige 1] de bestuurder is; [verdachte] zit op de bijrijderstoel. [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] lopen op de Chinese mannen af. Kort daarop worden zij, nadat zij hebben geweigerd in de gereedstaande auto te stappen, vanaf een korte afstand door deze mannen neergeschoten. De twee schutters stappen in en de auto rijdt weg.
Uit de bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat [medeverdachte 1] en/of [verdachte] zelf op [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] hebben geschoten, integendeel: uit de verklaring van [slachtoffer 2] zelf volgt dat de schutters twee tot nog toe (ook voor [slachtoffer 2]) onbekend gebleven mannen waren. Hoewel uit de hiervoor beschreven gang van zaken kan worden afgeleid dat zowel [medeverdachte 1] als [verdachte] zich actief hebben bemoeid om [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] te bewegen om naar Fair Play te komen en, eenmaal daar aangekomen, naar buiten te komen voor een ontmoeting met de twee mannen die hen opwachtten en – vervolgens – beschoten, heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen dat dit gebeurde met de vooropgezette bedoeling om [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] toen en daar danwel op een later moment elders van het leven te beroven. De omstandigheid dat volgens verschillende ooggetuigen aan de schietpartij een woordenwisseling en handgemeen (waarbij over en weer werd geslagen) tussen de schutters en hun latere slachtoffers vooraf ging ziet de rechtbank als een contra-indicatie voor een dergelijk (liquidatie-)scenario, althans niet valt uit te sluiten dat de schutters in een opwelling tijdens het handgemeen hun wapens hebben gebruikt. In verband met de gebleken aanwezigheid van [medeverdachte 3] in de buurt van Maastricht moet er bovendien rekening mee worden gehouden dat het ook de bedoeling kan zijn geweest om [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] naar [medeverdachte 3] te brengen teneinde hen – al dan niet onder dreiging met geweld – duidelijk te maken dat zij zich niet meer in speelhallen moesten begeven waarover de organisatie van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] de scepter zwaaiden.
Onder deze omstandigheden kan van strafrechtelijk relevante betrokkenheid van [verdachte zoals] tenlastegelegd geen sprake zijn.
De rechtbank maakt geen gebruik van de verklaring van getuige [getuige 2].
Voor zover [getuige 2] heeft verklaard omtrent de betrokkenheid van [medeverdachte 1] en [verdachte] bij het ten laste gelegde op 11 april 2004 in Kerkrade acht de rechtbank diens verklaring niet bruikbaar nu zijn verklaring in het licht van de tenlastelegging onvoldoende specifiek is (naar tijd, plaats en concrete gebeurtenissen). Daarbij klemt dat zijn verklaringen niet uit eigen wetenschap zijn verkregen maar van horen zeggen. Onduidelijk is daarbij –zijn verschillende verklaringen vanaf 10 juni 2004 tot en met 22 februari 2008 overziend – wat hij precies van wie en wanneer heeft gehoord. Zijn verklaringen zijn niet consistent op voor de bewijsvoering essentiële punten. Zo verklaart [getuige 2] kort na het schietincident op 10 juni 2004, dat er twee Chinezen werden vermoord en gaat het in zijn verklaring van 13 maart 2006 om één dode en één gewonde. Op 13 maart 2006 zegt hij [medeverdachte 1] niet van een foto te herkennen en dat hij hem niet kent terwijl hij op 19 oktober 2007 en 22 februari 2008 verklaart dat hij hem al vele jaren als vriend kent. Nu eens kent hij de schutters niet (13 maart 2006) dan weer wel (22 maart 2006).
De rechtbank maakt evenmin gebruik van de verklaring van [getuige 1]. Deze getuige is meerdere keren intensief verhoord en heeft daarbij sterk wisselende en op wezenlijke onderdelen onderling conflicterende verklaringen afgelegd, waardoor de betrouwbaarheid van die verklaringen niet boven redelijke twijfel verheven is.
Het voorgaande leidt er toe dat [verdachte] van de feiten 1 en 2 (in alle tenlastegelegde varianten) dient te worden vrijgesproken

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde onder 3 en 4 levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gerequireerd tot bewezenverklaring van medeplegen van doodslag, poging tot medeplegen van doodslag, verboden wapenbezit en deelneming aan een criminele organisatie en heeft een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren gevorderd met aftrek van voorarrest.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
Voor het geval dat de rechtbank niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie beslist, heeft de verdediging om strafvermindering verzocht.
De verdediging heeft voorts met betrekking tot de feiten 1 en 2, in geval van veroordeling, verzocht in de strafmaat rekening te houden met de volgende, door de verdediging gestelde omstandigheden:
  • de oncontroleerbaarheid van de wijze van totstandkoming van de verdenking van verdachte;
  • de vertraging en het daarmee samenhangende verdwijnen van onderzoeksmogelijkheden door de handelwijze van de nationale recherche;
  • de verklaring van [getuige 1] bij de rechter-commissaris waaruit de schrik en de verbazing van verdachte volgt op het moment dat geschoten werd;
  • de wijze van totstandkoming van de verklaring waarin [medeverdachte 7] verdachte heeft aangewezen als de persoon die hij aan de telefoon had toen hem werd gevraagd [slachtoffer 1] en [slachtoffer 1] naar buiten te sturen en het feit dat hij deze verklaring bij de rechter-commissaris niet herhaald heeft.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan [verdachte] dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door [verdachte] gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijk strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Bij de straftoemeting heeft de rechtbank voorts het volgende in aanmerking genomen.
De rechtbank stelt voorop dat [verdachte] gedurende een periode van ruim 8 maanden lid is geweest van een criminele organisatie die zich op grote schaal schuldig heeft gemaakt aan het plegen van strafbare feiten.
Criminaliteit in georganiseerd verband zoals die waarmee de onderhavige organisatie zich bezig hield vormt een ernstige bedreiging voor de Nederlandse samenleving. Deze dreiging is met name gelegen in de macht en corrumperende invloed die deze organisatie uitoefent op haar leden en de sociaal-culturele en etnische omgeving waaruit zij afkomstig zijn. De ernst van deze dreiging komt pregnant tot uitdrukking in de aanzienlijke hoeveelheid zware ((semi-)automatische en geprepareerde) vuurwapens die bij [verdachte] en andere leden van de organisatie zijn aangetroffen.
Leden van die criminele organisatie, onder wie [verdachte], hebben zich geruime tijd bezig gehouden met afpersing van derden. Het gewelddadige karakter van deze feiten laat zien dat [verdachte] en zijn mededaders er niet voor terugschrokken om andere mensen te bedreigen in hun dagelijks bestaan en daarbij zonodig ook geweld te gebruiken. Daarbij laat de rechtbank zwaar meewegen dat het geweld en de dreiging met geweld waarmee de afpersing gepaard ging exclusief gericht was tegen personen met dezelfde etnische en culturele achtergrond als die van verdachten, waarbij – om uiteenlopende redenen als taalachterstand, cultureel isolement of geïnstitutionaliseerd wantrouwen tegen de overheid – sprake is van een lage aangifte- en verklaringsbereidheid.
Delicten als de onderhavige veroorzaken veel maatschappelijke onrust en leiden tot toename van gevoelens van angst en onveiligheid onder burgers.
De rechtbank is van oordeel, dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank, anders dan de officier van justitie, de onder feit 1 en 2 ten laste gelegde feiten niet bewezen acht en bovendien tot een andere bewezenverklaring komt van het onder feit 4 ten laste gelegde.
Strafkorting wegens overschrijding redelijke termijn
Bij de beoordeling van de vraag of in het onderhavige geval sprake is van overschrijding van de redelijke termijn dient het volgende te worden vooropgesteld.
Het voorschrift van art. 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging moet leven. Naast de bescherming die aldus aan de verdachte wordt geboden zijn er ook andere factoren die dwingen tot een voortvarende afhandeling van strafzaken, zoals de preventieve werking die geacht wordt uit te gaan van berechting en bestraffing, de gerechtvaardigde belangen van het eventuele slachtoffer van het feit, en de ongunstige invloed van het tijdsverloop op de beoordeling van de feiten als gevolg van de verbleking van de herinnering van - bijvoorbeeld - eventuele getuigen.
Overschrijding van de redelijke termijn leidt – gelijk hiervoor overwogen - niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen, maar kan wel aanleiding geven tot compensatie van de op te leggen straf.
De redelijke termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de overheid jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De inverzekeringstelling van de verdachte kan als een zodanige handeling worden aangemerkt.
Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden zoals:
a. de ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een gerechtelijk vooronderzoek, alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en/of van andere zaken tegen de verdachte.
b. de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de naleving door de verdachte van wettelijke voorschriften die mede met het oog op de betekening van gerechtelijke stukken in het leven zijn geroepen, en het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak.
c. de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk vooronderzoek en/of het onderzoek ter terechtzitting is betracht
De vermindering van de straf wegens overschrijding van de redelijke termijn is afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Daarbij geldt als algemene maatstaf dat indien een gevangenisstraf wordt opgelegd, het onvoorwaardelijke deel ervan wordt verminderd met 5% bij een overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden of minder en met 10% bij een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan zes maanden doch niet meer dan twaalf maanden. In de gevallen waarin de redelijke termijn met méér dan twaalf maanden is overschreden, dient naar bevind van zaken te worden gehandeld.
In de zaak van [verdachte] stelt de rechtbank vast dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn een aanvang heeft genomen op 2 augustus 2005, de dag waarop [verdachte] in verzekering werd gesteld. Het eindprocesverbaal is gereedgekomen op 6 februari 2006 en op 24 april en 26 juli 2006 nog aangevuld. Vervolgens zijn op verzoek van de verdediging in de periode september 2006 tot en met april 2007 een groot aantal getuigen bij de rechter-commissaris gehoord, waarna de zaak werd ingepland voor een inhoudelijke behandeling in de eerste week van juni 2007, aanvangend op 4 juni 2007. Vervolgens is de behandeling van de zaak op 4 juni 2007 op verzoek van de officier van justitie aangehouden in verband met het beschikbaar komen van – voor de beoordeling van de zaak relevante – verklaringen van een getuige ([getuige 2]), wiens verklaringen bij de politie in de zomer van 2007 aan het dossier werden toegevoegd. Deze getuige is vervolgens op verzoek van de verdediging bij de rechter-commissaris gehoord op 19 oktober en 14 december 2007 en 22 februari 2008. Vervolgens heeft een inhoudelijke behandeling plaatsgevonden in de maanden mei, juni en juli 2009, resulterend in een vonnis van 23 juli 2009. De eerste zitting (van in totaal zestien zittingen) bij het Gerechtshof in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 15 september 2009; het onderzoek is gesloten op 9 januari 2012, waarna op 23 januari 2012 arrest is gewezen, waarbij de zaak is teruggewezen naar de rechtbank. De eerste zitting bij de rechtbank vond daarop plaats op 12 september 2012, gevolgd door de regiezitting op 18 januari 2013 en de inhoudelijke behandeling, aanvangend op 28 oktober 2013. Na de heropening van het onderzoek door de rechtbank bij tussenvonnis van 22 november 2013 en de daarop volgende terechtzitting van 15 april 2014, is heden onderhavig eindvonnis gewezen.
In aanmerking nemende de aard en ernst van de tegen de verdachten naar voren gebrachte beschuldigingen, de betrokkenheid van het grote aantal verdachten daarbij, de tijdens het onderzoek door de meeste verdachten ingenomen proceshouding alsmede de namens de verdachten successievelijk naar voren gebrachte onderzoekwensen en de voor vervulling daarvan benodigde tijd komt de rechtbank tot het oordeel dat het tijdverloop tot aan de laatste verhoren (van [getuige 2] in februari 2008) niet als onredelijk kan worden gekwalificeerd. Anders oordeelt de rechtbank ten aanzien van de tijd die het vervolgens nog heeft geduurd alvorens de zaak voor het eerst inhoudelijk, in mei 2009, werd behandeld. De rechtbank heeft voor dit tijdverloop geen bevredigende verklaring kunnen vinden in de stukken en is van oordeel dat – uitgaande van de wenselijkheid van een gelijktijdige behandeling van de zaken tegen alle verdachten en rekening houdend met de agenda-technische beperkingen die zulks met zich brengt – een inhoudelijke behandeling van de zaak direct na de zomervakantie (september 2008) zonder meer mogelijk ware geweest. Nu het (eerste) eindvonnis van de rechtbank in deze zaak gewezen is op 23 juli 2009 moet worden geconcludeerd dat sprake is van een overschrijding van de termijn waarbinnen de zaak – gelet op alle omstandigheden – afgedaan had dienen te worden met (bijna) 11 maanden.
Ten aanzien van het procesverloop in hoger beroep is de rechtbank van oordeel dat van een overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is. Deze procedure is aangevangen ruim 6 weken na het vonnis in eerste aanleg en heeft tot aan het eindarrest 16 zittingsdagen beslagen in een tijdsbestek van – afgerond – 2 jaar en (ruim) 4 maanden, hetgeen – gezien de proces-houding van de verdediging zoals blijkend uit de processen-verbaal van de zittingen in hoger beroep – niet als onredelijk kan worden bestempeld.
Ten aanzien van - tenslotte – het tijdverloop van de procedure bij de rechtbank na terugwijzing door het Gerechtshof is de rechtbank van oordeel dat de behandeling van de zaak (te rekenen vanaf de datum van het arrest door het Gerechtshof tot het eindvonnis van heden onredelijk lang heeft geduurd, namelijk 2 jaar en 3 maanden. Hoewel dit tijdsverloop op zichzelf reeds een overschrijding oplevert van de als vuistregel – voor behandeling in eerste aanleg - geldende termijn van 2 jaar kan dit tijdverloop naar het oordeel van de rechtbank niet los worden gezien van het totale tijdverloop in deze zaak. De omstandigheid dat de aanvankelijk voor 12 september 2012 voorziene regiezitting geen doorgang kon vinden vanwege capaciteitsproblemen van personele aard kan in dit verband niet als een disculperende omstandigheid worden gezien. Rekening houdend met de vertraging die optreedt bij het inplannen van een megazitting met een groot aantal verdachten als hier aan de orde en het feit dat na voornoemde regiezitting geen onderzoekhandelingen meer behoefden te worden verricht zou naar het oordeel van de rechtbank een inhoudelijke behandeling en afdoening van de zaak in 2012 mogelijk moeten zijn geweest, hetgeen tot de vaststelling leidt dat gezien het feitelijk tijdverloop dan sprake is van een overschrijding met 1 jaar en 3 maanden.
Resumerend is de rechtbank derhalve van oordeel dat gezien het totale tijdsverloop zoals hiervoor weergegeven het recht van [verdachte] op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn is geschonden, aldus dat deze termijn met een periode van 2 jaar en 2 maanden is overschreden. De rechtbank wil in deze zaak niet volstaan met de constatering dat het recht van [verdachte] op berechting binnen redelijke termijn is geschonden maar verbindt aan deze constatering tevens gevolgen voor wat betreft de aan [verdachte] op te leggen gevangenisstraf in die zin dat een korting wordt toegepast van 12 maanden.
Het voorgaande brengt met zich dat de rechtbank in plaats van een gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden zal opleggen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 10, 27, 57, 63, 91, 140
Wet wapens en munitie art. 26, 55.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:

Verklaart het ten laste gelegde onder de
feiten 1 en 2 primair, subsidiair, meer subsidiair en meest subsidiairniet wettig en overtuigend bewezen en
spreektverdachte daarvan
vrij.
Verklaart het onder
feiten 3 en 4ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder feiten 3 en 4 meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
T.a.v. feit 3:
- handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie.

en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;

- handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie;
T.a.v. feit 4:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf.
T.a.v. feit 3, feit 4:
Gevangenisstrafvoor de duur van
9 maandenmet aftrek overeenkomstig artikel 27
Wetboek van Strafrecht.
Heft op het tegen verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis met
ingang van heden. Deze voorlopige hechtenis is op 16 november 2006 reeds
geschorst.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. W. Schoorlemmer, voorzitter,
mr. W.M. Weerkamp en mr. M. Senden, leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.J.G. de Bruijn-van der Sluijs, griffier,
en is uitgesproken op 29 april 2014.