In deze zaak staat de vraag centraal of een Duitse bank, VR-Bank, beschermd kan worden tegen een beroep van de echtgenoot van een Nederlandse borg op artikel 1:89 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank Oost-Brabant heeft op 16 april 2014 uitspraak gedaan in een bodemzaak waarin de echtgenoot, aangeduid als [gedaagde], betwistte dat hij toestemming van zijn echtgenote nodig had voor het aangaan van de borgtocht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de borgtocht op 16 november 2010 is ondertekend en dat de echtgenote van [gedaagde] op dat moment in Nederland woonde, wat betekent dat Nederlands recht van toepassing is op de vraag of toestemming vereist was.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de borgtocht een zelfstandige overeenkomst is en dat de karakteristieke prestatie door de borg wordt geleverd. De rechtbank heeft geoordeeld dat VR-Bank onvoldoende feiten heeft aangedragen om aan te tonen dat de algemene voorwaarden, waarin een rechtskeuze voor Duits recht is opgenomen, van toepassing zijn. Hierdoor is het Nederlands recht van toepassing op de borgtocht.
De rechtbank heeft geoordeeld dat VR-Bank zich kan beroepen op de borgtocht, ondanks het beroep van [gedaagde] op vernietigbaarheid op grond van het ontbreken van toestemming van zijn echtgenote. De rechtbank heeft de vordering van VR-Bank tot betaling van € 98.093,03 toegewezen en [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten. De vorderingen in reconventie van [gedaagde] zijn afgewezen, wat betekent dat de rechtbank de rechtsgeldigheid van de borgtocht heeft bevestigd.