ECLI:NL:RBOBR:2014:126

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
14 januari 2014
Publicatiedatum
14 januari 2014
Zaaknummer
AWB-12_2496
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor het bouwen en in gebruik nemen van een sorteerinstallatie op het buitenterrein van een bestaand bedrijf

In deze zaak hebben de Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen en in gebruik nemen van een sorteerinstallatie op het buitenterrein van een bestaand bedrijf. Omwonenden hebben hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de sorteerinstallatie valt onder categorie 4.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, wat inhoudt dat het bestemmingsplan alleen toestaat als het gelijk te stellen is met bedrijven uit de categorieën 2 tot en met 3.2. De rechtbank concludeert dat aan deze voorwaarde is voldaan, omdat de milieubelasting van het bedrijf aansluit bij de afstanden tot de dichtstbijzijnde hindergevoelige objecten voor geur, stof, geluid en gevaar, zoals voorgeschreven in de relevante wetgeving.

De rechtbank heeft de beroepen van de omwonenden ongegrond verklaard. De eisers betoogden dat de omgevingsvergunning in strijd was met het geldende bestemmingsplan, maar de rechtbank oordeelde dat de vergunninghoudster de aanvraag correct had ingediend en dat de vergunning in overeenstemming was met de geldende regels. De rechtbank heeft ook de argumenten van de eisers over geluidshinder en stofhinder beoordeeld en geconcludeerd dat de vergunningvoorschriften voldoende waarborgen bieden om deze hinder te beperken.

De uitspraak van de rechtbank is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken op 14 januari 2014. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de beroepen van de eisers ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 12/2496 en SHE 12/2577
uitspraak van de meervoudige kamer van 14 januari 2014 in de zaken tussen
1. [eisers 1], te [woonplaats], eisers
(gemachtigde: mr. H.A. Gooskens),

2.[eisers 2], te [woonplaats], eisers

(gemachtigde: mr. J. Schoneveld)
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder
(gemachtigden: D.M.A.A. Oostvogels, G. Mogot en R.K.P. Smeets).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[vergunninghoudster], te Heeze, vergunninghoudster (gemachtigde: mr. drs. H.A. Pasveer).
Procesverloop
Bij besluit van 13 juni 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en milieu ten behoeve van de inrichting op het perceel [adres 1].
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2013. Ter zitting zijn verschenen eisers sub 1 en 2, bijgestaan door hun gemachtigden, verweerder, vertegenwoordigd door D.M.M.A. Oostvogels, G. Mogot en R.K.P. Smeets, als ambtenaren werkzaam voor de provincie, en vergunninghoudster, bijgestaan door mr. H.B.J. Reijnders, [directeur], directeur, en [persoon 1], werkzaam bij Wematech Milieu Adviseurs B.V.
Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en bij brief van 14 juni 2013 de daarin weergegeven vragen voorgelegd.
De andere partijen zijn in de gelegenheid gesteld om te reageren op het antwoord dat namens verweerder aan de rechtbank is gezonden, van welke gelegenheid gebruik is gemaakt.
Partijen hebben daarna toestemming gegeven om een nieuwe zitting achterwege te laten.
Overwegingen
1. Vergunninghoudster exploiteert op het perceel [adres 1] (hierna: het perceel) een bedrijf voor de opslag van puin, zand en grind, het sorteren van bouw-, tuin-, sloop- en bedrijfsafval, het zeven van afvalstromen, het exploiteren van een milieustraat, de inname van asbesthoudend afval, het incidenteel verkleinen en persen van sloop- en afvalhout en groenafval en de verhuur en op- en overslag van containers (hierna: het bedrijf). Op 29 september 2006 is hiervoor krachtens de Wet milieubeheer een zogenoemde oprichtingsvergunning verleend. Voorts heeft verweerder op 25 april 2008 een zogenoemde wijzigingsvergunning verleend en zijn op 3 juli 2009 de voorschriften ambtshalve gewijzigd.
Het bestreden besluit is genomen op grond van de aanvraag die vergunninghoudster op 6 juni 2011 bij verweerder heeft ingediend (hierna: de aanvraag). Bij deze aanvraag heeft vergunninghoudster verzocht om een omgevingsvergunning voor het bouwen en in gebruik nemen van een nieuwe sorteerinstallatie op het buitenterrein van het bedrijf, het buiten gebruik stellen van de bestaande inpandige sorteerinstallatie in de sorteerhal en het realiseren van een vloeistofdichte vloer onder de nieuwe sorteerinstallatie op het buitenterrein. De nieuwe sorteerinstallatie is een bouwwerk van ca. 4,65 meter hoog en wordt direct achter (ten zuidoosten van) de bestaande opslag- en sorteerloods geplaatst. Het betreft een installatie waarmee reeds voorgesorteerde afvalstromen worden gescheiden in fracties. Zij bestaat uit een aantal onderdelen/scheidingsstappen waarmee fracties/monostromen op basis van een verschil in afmetingen (fijn/grof) en in dichtheid (licht/zwaar) vanuit een voorgesorteerde afvalstroom, van elkaar kunnen worden gescheiden.
2. Eisers sub 1 en 2 betogen dat de omgevingsvergunning is verleend in strijd met het geldende bestemmingsplan “De Poortmannen” en het voorheen geldende bestemmingsplan “Ginderover 4e herziening 1997” omdat de inrichting behoort tot categorie 4.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten van het bestemmingsplan. Weliswaar kon het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heeze-Leende (hierna: het college) op grond van het bestemmingsplan “Ginderover, 4e herziening 1997” vrijstelling verlenen voor de vestiging van een categorie 4 bedrijf dat naar aard en invloed op de omgeving gelijk te stellen is met een bedrijf in de categorie 1, 2 en 3 van de “Lijst van inrichtingen”, maar deze vrijstelling is nooit verleend. Verweerder heeft ten onrechte het overgangsrecht van het bestemmingsplan “De Poortmannen” van toepassing geacht, omdat het gebruik al in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, aldus eisers.
2.1
In de overwegingen van het bestreden besluit (blz. 19-20) beoordeelt verweerder of de aanvraag in overeenstemming is met zowel het voorheen geldende bestemmingsplan “Ginderover, 4e herziening 1997” als met het thans geldende bestemmingsplan “De Poortmannen”. Dat bestemmingsplan is op 19 september 2011 door de raad van de gemeente Heeze-Leende vastgesteld. Het in verband daarmee en hangende de beroepstermijn bij de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ingediende verzoek om voorlopige voorziening was – naar niet in geschil is – ten tijde van het bestreden besluit ingetrokken, zodat het bestemmingsplan “De Poortmannen” toen in werking was. Gelet op de ter zake gegeven toelichting ter zitting, gaat de rechtbank ervan uit dat in het bestreden besluit abusievelijk nog de toetsing aan het bestemmingsplan “Ginderover, 4e herziening 1997” is weergegeven, zoals die is uitgevoerd ten tijde van het ter inzage leggen van het ontwerp van dat besluit.
2.2
Ingevolge het bestemmingsplan “De Poortmannen” (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming “Bedrijf” met de aanduiding “bedrijf van categorie 2 tot en met 3.2”.
Ingevolge artikel 3.1, aanhef, en onder b, van de planregels zijn deze gronden bestemd voor bedrijven uit de categorieën 2 tot en met 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten (bijlage 1), dan wel bedrijven die naar aard en invloed op de omgeving gelijk te stellen zijn met bedrijven uit de categorieën 2 tot en met 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, met een perceelsoppervlakte van minimaal 1.000 m2 en maximaal 5.000 m2.
Ingevolge artikel 3.1, onder i, van de planregels geldt dat indien de bestaande perceelsoppervlakte van een bedrijf ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan meer bedraagt van 5.000 m2, deze oppervlakte geldt als de maximale oppervlakte.
2.3
Niet in geschil is dat de inrichting behoort tot categorie 4.2 van de inrichtingen die als zodanig zijn ingedeeld bij de Staat van Bedrijfsactiviteiten van het bestemmingsplan vanwege de aanwezigheid van de sorteerinstallatie.
Voor zover eisers veronderstellen dat van belang is of het bedrijf van vergunninghoudster was toegestaan ingevolge het vorige bestemmingplan “Ginderover 4e herziening 1997”, deelt de rechtbank die opvatting niet. Artikel 3.1, aanhef en onder b, van de planregels is niet beperkt tot bedrijven die bestonden ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan, maar laat alle bedrijven bij recht toe die voldoen aan de voorwaarden als daarin gesteld. De bestaande situatie is slechts in zoverre relevant dat, indien een bedrijf voldoet aan de voorwaarden als in die regel gesteld, maar ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan groter is dan 5.000 m2, de oppervlakte zoals die toen aanwezig was, geldt als maximale oppervlakte.
2.4 Door de aangevraagde activiteiten neemt de perceelsoppervlakte van het bedrijf zoals die bestond ten tijde van de terinzagelegging van het bestemmingsplan niet toe. De wijzigingen van het bedrijf vinden plaats binnen het perceel waarover het reeds voor de terinzagelegging beschikte. Ook indien het perceel waarop het bedrijf is gevestigd, groter is dan 5.000 m2, laat het bestemmingsplan dus die omvang ingevolge artikel 3.1, onder i, van de planregels toe, mits het bedrijf voldoet aan de voorwaarde die artikel 3.1, aanhef en onder b, van de planregels stelt, dat het moet gaan om een bedrijf dat naar de aard en invloed op de omgeving gelijk is te stellen met een bedrijf uit de categorieën 2 tot en met 3.2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten,
2.5
Eisers bestrijden dat het bedrijf van vergunninghoudster aan die voorwaarde voldoet. Bij een categorie 4.2 bedrijf hoort een afstand van 300 m, terwijl de afstand tussen de dichtstbijzijnde burgerwoning en het perceel nog geen 85 m bedraagt, aldus eisers.
De rechtbank heeft in dit verband bij brief van 14 juni 2013 vragen gesteld, omdat zij van gemeentewege nader geïnformeerd wenste te worden over de bedoelingen van de raad met het opnemen van artikel 3.1, aanhef en onder b, van de planregels en de uitleg die het college in zoverre daaraan pleegt te geven.
2.6
Voor zover eisers sub 2 in hun reactie hebben gesteld dat de vragen van de rechtbank niet afdoende zijn beantwoord, reeds omdat de beantwoording van de vragen afkomstig is van het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) en niet van de raad van de gemeente Heeze-Leende, is dat tevergeefs naar voren gebracht. Het college past het bestemmingsplan onder meer toe door toetsing van aanvragen om omgevingsvergunning. Het is bij uitstek op de hoogte van de wijze waarop het bestemmingsplan wordt uitgelegd. Voorts is het college van burgemeester en wethouders betrokken bij de voorbereiding en totstandkoming van het bestemmingsplan, in welk verband zij met betrokkenen overleg voert, een (voor)ontwerp tot stand brengt, dat ter inzage legt en de raad voorstelt het plan al dan niet (in gewijzigde vorm) vast te stellen. Het doet ook daarbuiten voorstellen aan de raad voor het te voeren ruimtelijk beleid en is belast met de uitvoering van besluiten van de raad op dat terrein. Derhalve moet het college zonder meer worden geacht op de hoogte te zijn van de bedoelingen van de raad als planwetgever en van het ruimtelijk beleid dat de gemeente voert.
2.7
De rechtbank begrijpt, mede gelet op de reactie van het college van 8 juli 2013, artikel 3.1, aanhef en onder b, van de planregels als hierna weergegeven. Artikel 3.1, aanhef en onder b, van de planregels laat een bedrijf toe dat, ten gevolge van één of meerdere bedrijfsactiviteiten, weliswaar niet behoort tot de categorieën 2 tot en met 3.2, maar, alle activiteiten van het bedrijf tezamen bezien, naar aard en invloed gelijk is te stellen met een bedrijf dat behoort tot de categorieën 2 tot en met 3.2. Wat betreft de invloed die het bedrijf heeft op de omgeving, moet het bij een aanvraag om omgevingsvergunning aantonen dat de daadwerkelijke milieubelasting die het zal veroorzaken, aansluit bij de afstanden tot de dichtstbij gelegen hindergevoelige objecten voor geur, stof, geluid en gevaar die ingevolge de Staat van bedrijfsactiviteiten van het bestemmingsplan van toepassing zijn op bedrijven uit de categorieën 2 tot en met 3.2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, mede gelet op de reactie van het college, in redelijkheid deze uitleg aan het bestemmingsplan kunnen geven.
2.8
Deze uitleg heeft tot gevolg dat, anders dan eisers betogen, niet van belang is of het bedrijf wat betreft de hinderaspecten geur, stof en geluid voldoet aan de afstanden die in de Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn gesteld voor bedrijven uit de categorie 4.2, waartoe het bedrijf van vergunninghoudster kan worden gerekend. Evenmin hoeft het te voldoen aan de afstanden die daarin zijn gesteld voor bedrijven die behoren tot categorie 3. Anders dan eisers stellen, brengt het feit dat het bedrijf niet op een afstand van 300 m (categorie 4.2) of op een afstand van 100 m (categorie 3) is gelegen van de dichtstbij gelegen woningen, maar op een afstand van circa 85 m, niet mee dat de aanvraag in strijd is met artikel 3.1, aanhef en onder b, van de planregels. Van belang is uitsluitend of de daadwerkelijke hinder die het bedrijf veroorzaakt ter plaatse van de dichtstbij gelegen woningen, gelijk is te stellen met de hinder die daar pleegt te worden ondervonden van een bedrijf uit de categorie 3.2 op een afstand, wat betreft geluid, van 100 m.
Het rapport van Wematech van 3 juni 2011, dat behoort bij de aanvraag, bevat een onderbouwing van de inpasbaarheid van de bedrijfsvoering. Daaruit blijkt dat de richtwaarden voor de aspecten stof en geur (categorie 3-bedrijven), zijn gelegen op de inrichtingsgrens. Wat betreft het aspect geluid is tot uitgangspunt genomen dat het bedrijf op 100 m moet voldoen aan de waarden die de “Handreiking industrielawaai en vergunningverlening” aanbeveelt voor een rustig woongebied met weinig verkeer, ter hoogte van 45, 40 en 35 dB(A), gedurende de dag-,avond- onderscheidenlijk nachtperiode. Dat type gebied sluit aan bij de typering rustige woonwijk uit de VNG-handreiking “Bedrijven en milieuzonering” dat voor categorie 3-bedrijven voor geluid een afstand van 100 m aanbeveelt. Op 19 oktober 2011 heeft vergunninghoudster de aanvraag aangevuld met een nader onderzoek voor het aspect geluid. Daarbij zijn alle objecten buiten de inrichting uit het model verwijderd, zodat in dat model aan de zijde van de inrichting die het dichtstbij is gelegen bij de woningen van onder andere eisers geen afscherming plaatsvindt. De maatregelen en voorzieningen binnen de eigen inrichting mogen wel meegenomen worden. Het onderzoek van 19 oktober 2011 bevat de conclusie dat ook met die uitgangspunten, de geluidhinder die het bedrijf veroorzaakt, overeenkomt met de geluidhinder die een bedrijf uit categorie 3 op 100 m pleegt te veroorzaken. Bij brief van 28 september 2011 heeft verweerder meegedeeld dat het akoestisch onderzoek aantoont dat de bedrijfsactiviteiten, waaronder de nieuwe sorteerinstallatie, het bedrijf een uitstraling geven die past bij een bedrijf dat behoort tot categorie 3. Voorts hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek van Wematech gebreken vertoont of onzorgvuldig tot stand is gekomen.
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bedrijf van vergunninghoudster na de aangevraagde wijziging wat betreft invloed op de omgeving gelijk is te stellen met bedrijven uit de categorieën 2 tot en met 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten en dat de aanvraag niet in strijd is met het bestemmingsplan. Het betoog van eisers faalt.
3.1
Eisers sub 2 betogen dat op voorhand duidelijk is dat vergunninghoudster niet kan voldoen aan de geldende geluidgrenswaarden. Op 10 september 2012 heeft de milieudienst ter hoogte van de woning van eisers sub 1 een geluidniveau van 50‑55 dB(A) gemeten, terwijl ter plaatse maximaal 38 dB(A) is toegestaan. Eisers sub 2 wijzen voorts op het voornemen van verweerder van 27 augustus 2010 om een last onder dwangsom op te leggen wegens het plaatsen en in werking hebben van de sorteerinstallatie zonder de vereiste vergunning omdat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau op immissiepunt 2 werd overschreden, terwijl bij het bestreden besluit deze situatie is vergund. Volgens deze eisers heeft verweerder ten onrechte de naleefbaarheid van de geldende geluidgrenswaarden gebaseerd op een onderzoek van vergunninghoudster uit 2010 en niet op een onderzoek van hemzelf.
3.2
In voorschrift 3.2.1 is bepaald hoe hoog de geluidbelasting (het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau) in de representatieve bedrijfssituatie op de omliggende woningen mag zijn en in voorschrift 3.2.2 is het maximaal toelaatbare piekniveau vastgelegd.
3.3
De in voorschriften 3.2.1 en 3.2.2 opgenomen geluidgrenswaarden zijn gebaseerd op de in het akoestisch onderzoek van 12 november 2010 door Wematech berekende waarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau. Dat onderzoek behoort bij de aanvraag en is uitgevoerd aan de hand van de aangevraagde activiteiten en de representatieve bedrijfssituatie. In de representatieve bedrijfssituatie vinden op het terrein activiteiten plaats van 6.00 tot 21.00 uur. De sorteerinstallatie zal maximaal 10 uur in de dagperiode (tussen ca. 8.00 en ca. 18.00 uur) in werking zijn. Blijkens de aanvraag betreffen de maatgevende geluidbronnen van de nieuwe sorteerinstallatie het vallen van puin in de containerbak, het zeven van het puin en de afzuiging. De waarden die in het akoestisch onderzoek zijn opgenomen, betreffen berekeningen aan de hand van een akoestisch model, die zijn gebaseerd op geluidmetingen die zijn uitgevoerd aan de installatie (bronvermogen). De metingen en berekeningen zijn uitgevoerd conform de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai” van 1999.
3.4
Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat het uitgevoerde akoestisch onderzoek uit 2010, noch de aanvulling daarop, ondeugdelijk is of dat het niet zorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank acht de kritiek die eisers sub 1 in hun zienswijze hebben aangevoerd, afdoende weerlegd in het bestreden besluit (blz. 16-19). Wat betreft de door eisers ingeroepen geluidmetingen die op 17 en 18 augustus 2010 zijn uitgevoerd, waarbij is geconstateerd dat de geluidhinder die het bedrijf veroorzaakt op de woning [adres 2] (3 dBA) te hoog was, deelt de rechtbank het standpunt van verweerder dat de aldus uitgevoerde metingen niet kunnen worden vergeleken met de resultaten van het onderzoek dat Wematech heeft uitgevoerd, omdat de uitgangspunten van de metingen afwijken van het onderzoek dat is uitgevoerd. De sorteerinstallatie was destijds nog in opbouw, zodat nog geen geluidafschermende maatregelen waren toegepast, de meetduur in augustus 2010 bedroeg 1 uur toen de installatie voortdurend in werking was, waarbij ten opzichte van het akoestisch onderzoek, geen of een geringere bedrijfsduurcorrectie is toegepast. De resultaten van de metingen zijn daarom niet representatief om te beoordelen of aan de geluidgrenswaarden van voorschrift 3.2.1 kan worden voldaan. In hetgeen eisers op basis van deze stukken hebben aangevoerd, kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn. Voor zover eisers hebben verwezen naar metingen die onder meer op 10 september 2012 door verweerder zijn verricht, geven die geen aanleiding voor een ander oordeel, reeds omdat de desbetreffende rapportages niet zijn overgelegd en de metingen dateren van na het bestreden besluit, zodat verweerder bij het nemen van dat besluit daarmee geen rekening kon houden. Het betoog van eisers sub 2 faalt.
4. Eisers sub 2 betogen voorts dat de vergunningvoorschriften niet toereikend zijn om de stofhinder van de sorteerinstallatie in voldoende mate te beperken en om handhavend te kunnen optreden in geval van overmatige stofhinder. Zij voeren daartoe, met verwijzing naar artikel 4.1.1 van de voorschriften, aan dat onduidelijk is wanneer sprake is van visuele stofhinder, wie dat gaat vaststellen en hoe een visuele controle wordt uitgevoerd. Voorts betwijfelen zij dat de maatstaf “voldoende en adequate maatregelen” als bedoeld in artikel 4.3.1 van de voorschriften concreet genoeg zijn om stofhinder te voorkomen en zich lenen voor handhaving.
4.1
De omgevingsvergunning bevat in hoofdstuk 4 voorschriften om stofhinder te voorkomen, dan wel in voldoende mate te beperken.
Ingevolge voorschrift 4.1.1 moeten, indien bij het laden en lossen, op- en overslaan en bewerken van (afval)stoffen, ondanks alle maatregelen de stofverspreiding zodanig is dat over een afstand van meer dan 2 meter van de bron sprake is van visuele stofhinder, de werkzaamheden die hier de oorzaak van zijn, terstond worden gestaakt.
Ingevolge voorschrift 4.3.1 moeten tijdens het sorteren van bouw- en sloopafval voldoende en adequate maatregelen worden getroffen om stofhinder te voorkomen.
4.2
Verweerder heeft de voorschriften gebaseerd op de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de Ner). Deze richtlijn beschrijft de beste beschikbare technieken voor het beperken van luchtemissies en is van toepassing omdat sprake is van op-, en overslag en bewerking van stuifgevoelige stoffen zoals bouw- en sloopafval en puin. Voor deze activiteiten is een bijzondere regeling opgenomen in paragraaf 3.8 van de Ner. De richtlijn gaat uit van visueel waarneembare stofemissie.
4.3
In de niet-technische samenvatting van Wematech van 3 juni 2011 die behoort bij de aanvraag, zijn onder het kopje “stof” een aantal voorzieningen vermeld om stofhinder te voorkomen. De conventionele transportbanden die worden gebruikt, worden voorzien van zijwanden die er voor zorgen dat het materiaal niet van de transportbanden valt of kan verwaaien. Daar waar de fijne fracties worden getransporteerd vindt afzuiging (stofafscheidingsinstallatie) plaats boven de gehele transportband met toepassing van een omkasting. Indien ondanks deze voorzieningen toch stofemissie visueel waarneembaar is, wordt door de vernevelinstallatie waarover de sorteerinstallatie beschikt, water verneveld over de afvalstroom.
4.4
Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorschriften die hij aldus heeft gesteld en de maatregelen die aan de sorteerinstallatie zijn aangebracht, de stofhinder die de sorteerinstallatie veroorzaakt, in voldoende mate zal beperken. De door verweerder gestelde voorschriften zijn in lijn met de aanbevelingen die de Ner geeft om stofhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat naleving van deze voorschriften niet is verzekerd. Verweerder heeft de vergunning verleend op grondslag van de aanvraag, die blijkens het bestreden besluit daarvan deel uitmaakt. Dat betekent dat vergunninghoudster gehouden is om aan de sorteerinstallatie de maatregelen te treffen, die zijn beschreven in het rapport van Wematech van 3 juni 2011. Verder dient vergunninghoudster het sorteren te staken indien de stofhinder op meer dan 2 m van de installatie waarneembaar is en in dat geval maatregelen te treffen, alvorens het sorteren voort te zetten. Verweerder houdt toezicht op de naleving van dit voorschrift. Het betoog van eisers sub 2 faalt.
5. De beroepen zijn ongegrond.

6.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.W. Huijben, voorzitter, en mr. M.J.H.M Verhoeven, en mr. L. Soeteman, leden, in aanwezigheid van mr. M.P.C. Moers-Anssems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.