ECLI:NL:RBOBR:2014:1238

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 februari 2014
Publicatiedatum
19 maart 2014
Zaaknummer
2305302 \ CV EXPL 13-11480
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van bijdrageplicht en gebruikersvergoeding na beëindiging relatie

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, heeft eiseres een vordering ingesteld tegen gedaagde met betrekking tot de betaling van een bedrag van € 21.155,59, dat zij stelt te vorderen op basis van de bijdrageplicht uit hoofde van artikel 3:172 van het Burgerlijk Wetboek. Eiseres en gedaagde hebben een affectieve relatie gehad en gezamenlijk een woning gekocht, waarbij eiseres een aanzienlijk bedrag heeft bijgedragen aan de aankoop. Na de beëindiging van hun relatie heeft eiseres de woning verlaten, terwijl gedaagde in de woning is blijven wonen. Eiseres vordert onder andere een gebruikersvergoeding voor de periode dat gedaagde in de woning verbleef na haar vertrek.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat er sprake was van een gemeenschap in de zin van artikel 3:166 BW, maar oordeelt dat de door eiseres gevorderde bedragen niet kunnen worden toegewezen. De rechter concludeert dat de betaling van het bedrag van € 25.351,10 door eiseres niet kan worden gekwalificeerd als een uitgave ten behoeve van de gemeenschap, zoals bedoeld in artikel 3:172 BW. Ook de vordering tot betaling van een gebruikersvergoeding wordt afgewezen, omdat er geen afspraken zijn gemaakt over een dergelijke vergoeding en er geen overwaarde op de woning was.

De kantonrechter wijst de vorderingen van eiseres af en veroordeelt haar in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 800,00. Dit vonnis is uitgesproken op 27 februari 2014 door mr. C. Schollen-den Besten, kantonrechter.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zaaknummer: 2305302 \ CV EXPL 13-11480
Kanton Eindhoven
Zaaknummer: 2305302 \ CV EXPL 13-11480
Vonnis van 27 februari 2014
in de zaak van:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde: mr. M.C.A. Geerts,
t e g e n
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
gemachtigde: mr. L.M. Dressel.
Partijen worden hierna “[eiseres]” en “[gedaagde]” genoemd.

1.Het verloop van het geding

1.1.
Dit blijkt uit het volgende:
de dagvaarding, met producties;
de conclusie van antwoord, met producties;
de rolbeslissing van 14 november 2013 waarin is bepaald dat een comparitie na antwoord zal worden gehouden;
e aantekeningen van de griffier van de comparitie na antwoord van 21 januari 2014 (hierna: de zitting) met de aangehechte pleitnota van de gemachtigde van [eiseres] en een door de gemachtigde van [gedaagde] tijdens de zitting overgelegde uitspraak van de Hoge Raad.
1.2.
Vervolgens is bepaald dat vonnis zal worden gewezen.

2.De feiten en het geschil

2.1.
In deze procedure wordt van de volgende vaststaande feiten uitgegaan:
[eiseres] en [gedaagde] hebben een affectieve relatie gehad; zij hebben geen samenlevingsovereenkomst gesloten;
tijdens hun relatie hebben partijen op 3 december 2010 samen een woning gekocht;
[eiseres] heeft ten behoeve van de aankoop van de woning € 25.351,10 betaald omdat het hypotheekbedrag van € 230.373,00 niet voldoende was om de woning te kopen;
partijen hebben hun relatie op 1 juli 2012 verbroken en [eiseres] is op die datum uit de woning vertrokken;
[gedaagde] is in de woning blijven wonen totdat de woning op 15 maart 2013 is verkocht en geleverd aan derden;
na verkoop van de woning ontstond een restschuld aan de hypotheekverstrekker van € 20.707,11; [eiseres] en [gedaagde] hebben ieder de helft van deze restschuld voldaan;
[eiseres] heeft (vóór de aankoop van de woning) een schuld van [gedaagde] aan Centraal Beheer Achmea van € 1.644,00 betaald;
[eiseres] heeft (tijdens de periode van samenleven) de reparatiekosten aan de auto van [gedaagde] van € 1.078,00 betaald;
[gedaagde] heeft op de gezamenlijke rekening van partijen waarvandaan de vaste lasten en overige gezamenlijke uitgaven werden betaald, meer geld gestort dan [eiseres];
[gedaagde] heeft in het aan de hypotheek gekoppelde spaarplan meer geld ingelegd dan [eiseres];
na de levering van de woning per 15 maart 2013 hebben [eiseres] en [gedaagde] allebei 50% van de waarde van het aan de hypotheek gekoppelde spaarplan ontvangen.
2.2.
[eiseres] vordert betaling van € 21.155,59, te vermeerderen met rente en proceskosten als vermeld in de dagvaarding. Zij legt daaraan, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag.
Ten aanzien van de gezamenlijke woning waren [eiseres] en [gedaagde] ieder voor een gelijk deel deelgenoten in de zin van artikel 3:166 BW. Op grond van artikel 3:172 BW moeten deelgenoten naar evenredigheid delen in de uitgaven ten behoeve van de gemeenschap. [eiseres] heeft ten behoeve van de gemeenschap € 25.351,10 betaald en [gedaagde] moet de helft daarvan (te weten € 12.675,55) betalen om ervoor te zorgen dat het aandeel van beide partijen in de uitgaven gelijk is.
[gedaagde] moet aan [eiseres] op grond van artikel 3:168 jo. 3:169 BW een gebruikersvergoeding betalen voor de periode dat hij na het vertrek van [eiseres] in de woning is verbleven, terwijl [eiseres] de helft van de hypotheeklasten is blijven betalen. Uitgaande van de helft van de huurwaarde van de woning betreft deze vergoeding € 562,50 per maand. Over de periode van 1 juli 2012 tot 15 maart 2013 bedraagt de door [gedaagde] te betalen vergoeding een bedrag van € 4.781,25.
De bedragen van € 1.644,00 (aan Centraal Beheer Achmea, zie hiervoor onder 2.1. onder g.) en € 1.078,00 (reparatiekosten, zie hiervoor onder 2.1. onder h.) heeft [eiseres] onverschuldigd betaald en moet [gedaagde] terugbetalen op grond van artikel 6:203 lid 2 BW.
[gedaagde] is betaling van € 976,79 verschuldigd wegens buitengerechtelijke incassokosten, welk bedrag wordt gebaseerd op de Wet normering Buitengerechtelijke incassokosten.
2.3.
[gedaagde] voert, zakelijk weergegeven, het volgende verweer.
Het bedrag van € 25.351,10 is een schenking van de vader van [eiseres] (hierna: [eiseres] sr.). [eiseres] en [gedaagde] hebben nooit gesproken of afspraken gemaakt over financiële consequenties van de schenking van [de vader van eiseres]. Ook ziet artikel 3:172 BW niet op financiering van de aankoop van de woning uit eigen vermogen omdat daarbij geen sprake is van een gemeenschapsschuld. Voor zover wordt toegekomen aan de beoordeling van de vordering van [eiseres] tot betaling van € 12.675,55 doet [gedaagde] een beroep op verrekening met het bedrag dat hij in verhouding tot [eiseres] gedurende de hele periode van samenleving meer aan gemeenschappelijke lasten heeft bijgedragen.
Ten aanzien van de gebruikersvergoeding geldt dat het feit dat [eiseres] op 1 juli 2012 vrijwillig uit de woning is vertrokken, niet betekent dat zij haar deel van de hypotheeklasten niet zou hebben te voldoen. Ook [eiseres] had de mogelijkheid te beschikken over de woning, maar heeft daartoe nimmer de wens kenbaar gemaakt. Daarbij komt dat [eiseres] nooit de helft van de hypotheeklasten heeft voldaan. [gedaagde] heeft steeds voor een beduidend groter deel de maandelijkse hypotheeklasten voor zijn rekening genomen. Vanaf het vertrek van [eiseres] is [gedaagde] daarnaast de gebruikerslasten gaan betalen. Partijen hebben bij het vertrek van [eiseres] geen afspraken gemaakt over een gebruikersvergoeding. Als er al grond zou zijn voor het betaling van een gebruikersvergoeding is de berekening van [eiseres] onjuist. In plaats van aansluiting bij de huurwaarde moet worden aangesloten bij de overwaarde van de woning, waarbij een gebruikersvergoeding normaal gesproken wordt vastgesteld op 4% van de overwaarde. Omdat geen sprake is van overwaarde, zou de eventuele gebruikersvergoeding op een waarde van nul uitkomen.
De bedragen van € 1.644,00 en € 1.078,00 heeft [eiseres] niet onverschuldigd betaald, maar omdat partijen dat hebben afgesproken. Hoewel partijen geen duidelijke afspraken hebben gemaakt over terugbetaling van deze bedragen door [gedaagde], geldt dat [gedaagde] deze bedragen conform afspraak al aan [eiseres] heeft voldaan door zijn maandelijkse bijdrage in de kosten gemeenschappelijk huishouden tijdelijk te verhogen.
Buitengerechtelijke incassokosten zijn niet verschuldigd. [eiseres] heeft nadat haar gemachtigde [gedaagde] op 18 juni 2013 sommeerde om € 18.000,00 te betalen niet gereageerd op het faxbericht van zijn gemachtigde van 4 juli 2013, maar is rauwelijks overgegaan tot dagvaarding.
2.4.
De overige standpunten van partijen komen, voor zover van belang, onder de beoordeling aan de orde.

3.De beoordeling

3.1.
Tussen partijen was ten aanzien van de door hen gezamenlijk aangeschafte woning sprake van een gemeenschap in de zin van artikel 3:166 BW, in welke gemeenschap zij voor gelijke delen deelgenoot waren. Door partijen is niet gesteld, terwijl dat de kantonrechter ook niet is gebleken, dat de gemeenschap zich uitstrekte tot meer dan de gemeenschappelijke woning.
3.2.
Ten behoeve van de aankoop van de gemeenschappelijke woning heeft [eiseres], naast de door partijen gezamenlijk afgesloten hypothecaire geldlening, een bedrag van € 25.351,10 betaald. De eerste vraag die partijen verdeeld houdt is of [gedaagde] gehouden is om de helft van dit bedrag (€ 12.675,55) aan [eiseres] te betalen. [eiseres] baseert haar vordering ten aanzien van dit bedrag op artikel 3:172 BW. Tijdens de zitting heeft zij daarnaast een beroep gedaan op ongerechtvaardigde verrijking van [gedaagde].
3.3.
Artikel 3:172 BW bepaalt, voor zover van belang voor dit geschilpunt tussen [eiseres] en [gedaagde], dat deelgenoten in gelijke delen moeten bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen die bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht. Feitelijk stelt [eiseres] dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan zijn bijdrageplicht en vordert zij alsnog zijn bijdrage. De kantonrechter overweegt dat het niet voldoen aan de bijdrageplicht uit hoofde van artikel 3:172 BW een schuld aan de gemeenschap met zich kan meebrengen, welke schuld ingevolge artikel 3:184 BW bij de verdeling van de gemeenschap kan worden betrokken en kan worden toegerekend aan het aandeel van de deelgenoot die niet heeft voldaan aan de bijdrageplicht. Tijdens de zitting bleek dat partijen rondom de verkoop van de woning wel hebben gesproken over hun mogelijke financiële verplichtingen over en weer, maar dat feitelijk alleen de restschuld over hen is verdeeld en dat zij allebei 50% van de waarde in het aan de hypotheek gekoppelde spaarplan hebben ontvangen. Het nu gevorderde bedrag is dus niet in de verdeling betrokken.
3.4.
Naar het oordeel van de kantonrechter is het terecht dat de vermeende gehoudenheid van [gedaagde] om € 12.675,55 te betalen niet in de verdeling van de gemeenschap is betrokken. Voor het geval [gedaagde] al gehouden is tot betaling van dat bedrag, is niet gebleken dat het een schuld aan de gemeenschap zou betreffen. De (gedeeltelijke) financiering van een woning uit privégelden is namelijk geen uitgave zoals bedoeld in artikel 3:172 BW. Daarbij moet met name gedacht worden aan uitgaven ten behoeve van het onderhouden en in stand houden van het gemeenschappelijke goed. Eventuele gehoudenheid van [gedaagde] om € 12.675,55 aan [eiseres] te betalen, kan dus niet worden gegrond op artikel 3:172 BW.
3.5.
Ook de grondslag dat sprake zou zijn van ongerechtvaardigde verrijking van [gedaagde] leidt niet tot toewijzing van deze vordering. Waaruit de verrijking van [gedaagde] zou hebben bestaan heeft [eiseres] niet gesteld, terwijl [gedaagde] onweersproken heeft aangevoerd dat de woning met een restschuld is verkocht zodat van verrijking geen sprake is.
3.6.
Of [gedaagde] op een andere grond gehouden zou zijn om 50% van het door [eiseres] betaalde bedrag van € 25.351,10 aan haar te betalen, ligt in deze procedure niet ter beoordeling voor. Dat partijen in ieder geval vooraf geen afspraken hebben gemaakt over een eventuele gehoudenheid van [gedaagde] tot betaling van voornoemd bedrag is op de zitting duidelijk gebleken uit de verklaringen van zowel [eiseres] als [gedaagde]. Nu geen sprake is van een uitgave ten behoeve van de gemeenschap, leidt ook het feit dat de rechtsbetrekking tussen deelgenoten in een gemeenschap op grond van artikel 3:166 lid 3 BW wordt beheerst door de eisen van redelijkheid en billijkheid niet tot een ander oordeel.
3.7.
De vordering tot betaling van € 12.675,55 zal worden afgewezen.
3.8.
Ook de vordering tot betaling van € 4.781,25 als gebruikersvergoeding zal worden afgewezen. [eiseres] baseert deze vordering op artikel 3:168 jo 3:169 BW. Dat partijen ten tijde van het vertrek van [eiseres] uit de woning geen afspraken hebben gemaakt over een eventuele door [gedaagde] te betalen gebruikersvergoeding is tussen partijen niet in geschil, zodat van een overeenkomst zoals bedoeld in artikel 3:168 lid 1 BW geen sprake is. Ook heeft [eiseres] ten tijde van het bestaan van de gemeenschap geen verzoek tot de kantonrechter gericht als bedoeld in artikel 3:168 lid 2 BW. Van een gemeenschap is inmiddels geen sprake meer, zodat een beheersregeling als bedoeld in dat artikel niet meer getroffen kan worden. Voor zover [eiseres] haar vordering om kennelijk met terugwerkende kracht een gebruikersvergoeding van [gedaagde] te ontvangen baseert op artikel 3:169 BW overweegt de kantonrechter het volgende. Artikel 3:169 BW heeft (mede) tot strekking om de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die op die manier verstoken wordt van het gebruik en genot waarop zij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen. Het netto profijt komt in overeenstemming met ieders aandeel in de gemeenschap toe aan de deelgenoten in de gemeenschap. Anders dan [eiseres] heeft aangevoerd is bij een dergelijke schadeloosstelling niet de huurwaarde van de gemeenschappelijke woning bepalend, maar moet de gebruikersvergoeding bij wijze van beginsel worden bepaald op 4% van het aandeel van, in dit geval, [eiseres] in de overwaarde van de woning. Dat tussen partijen niet in geschil is dat op de woning geen overwaarde rustte, maar bij de verkoop juist een restschuld resteerde, brengt met zich mee dat aan [eiseres] geen gebruikersvergoeding zal worden toegekend. Dat oordeel wordt nog ondersteund doordat [eiseres] onvoldoende heeft weerlegd dat [gedaagde] (ook) na haar vertrek het grootste deel van de woonlasten heeft betaald.
3.9.
Ten aanzien van de vordering tot terugbetaling van de bedragen van € 1.644,00 en € 1.078,00 overweegt de kantonrechter het volgende. Tijdens de zitting heeft [gedaagde] als verweer aangevoerd dat partijen ten aanzien van deze door [eiseres] betaalde bedragen tijdens de loop van hun samenleving hebben afgesproken dat [gedaagde] in ruil voor de betalingen door [eiseres] meer geld zou storten in het aan de hypotheek gekoppelde spaarplan en dat hij dat heeft gedaan. [eiseres] heeft tijdens de zitting deze afspraak bevestigd en heeft erkend dat [gedaagde] daadwerkelijk conform deze afspraak meer geld in het spaarplan heeft gestort. In zoverre slaagt het verweer van [gedaagde]. [eiseres] heeft nog aangevoerd dat [gedaagde] uiteindelijk alsnog de bedragen niet aan haar heeft terugbetaald, doordat hij 50% van de in het spaarplan opgebouwde waarde heeft ontvangen. Dat [gedaagde] 50% van die waarde heeft ontvangen, doet echter niet af aan het feit dat [gedaagde] door een hoger bedrag in te leggen feitelijk de afspraak tussen partijen is nagekomen en zijn schuld aan [eiseres] heeft afgelost. Ook is de waarde in het spaarplan toegenomen doordat [gedaagde] meer geld heeft ingelegd. Dit oordeel wordt nog ondersteund door het feit dat [eiseres] niet heeft gesteld, en het de kantonrechter ook niet is gebleken, dat partijen zouden hebben afgesproken dat [gedaagde] in afwijking van artikel 3:166 BW een kleiner aandeel dan 50% zou hebben in de waarde van het aan de hypotheek gekoppelde spaarplan. Ook deze vordering wordt daarom afgewezen.
3.10.
Wat betreft de hiervoor beoordeelde vorderingen overweegt de kantonrechter nog dat [eiseres] tijdens de zitting heeft aangevoerd dat [gedaagde] in de periode na de beëindiging van hun relatie heeft toegezegd dat hij de bedragen aan haar zou terugbetalen. Hoewel dat standpunt door [eiseres] niet aan haar vordering ten grondslag is gelegd, overweegt de kantonrechter hierover het volgende. [gedaagde] heeft tijdens de zitting erkend dat partijen geprobeerd hebben om na de beëindiging van hun relatie financiële afspraken te maken. Over een door [gedaagde] aan [eiseres] te betalen bedrag, waarin de restschuld uit de hypotheek zou zijn inbegrepen, zijn partijen het echter niet eenduidig eens geworden. Vervolgens hebben partijen in plaats daarvan ieder 50% van de restschuld betaald. Dit standpunt van [eiseres] kan gezien die ontwikkelingen niet alsnog tot toewijzing van (een deel van) haar vordering leiden.
3.11.
In het verlengde van het voorgaande wordt ook de vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten afgewezen.
3.12.
[eiseres] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure.

4.De beslissing

De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [gedaagde] tot heden vastgesteld op € 800,00 (twee punten maal € 400,00) als bijdrage in het salaris van de gemachtigde (niet met btw belast), te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 15 dagen na dagtekening van dit vonnis voor zover de proceskosten niet binnen die termijn zijn betaald;
verklaart dit vonnis, voor zover het de veroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Schollen-den Besten, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2014.